De moedige twijfel van Conner Rousseau

De getuigenis van Conner Rousseau bewijst dat ‘geaardheid’ een veel te beperkende term is, vindt Ariane Bazan.

Donderdag 22 juni 2023 om 03:00

Het is voor een psychologe een buitenkans als een belangrijke publieke figuur kenbaar maakt dat hij ‘niet volledig hetero’ is en dat hij ‘minstens op de twee valt’. Ik heb vaak kritische bedenkingen bij de uitspraken van Conner Rousseau, maar ik stel zijn coming-out onverdeeld op prijs. Ik lees zijn uitspraken echt niet als ‘een verzet tegen iets wat de natuur hem opdringt’, zoals de interviewer Eric Goens suggereert. Nergens in het hele gesprek zegt Rousseau iets in de aard van ‘al sinds ik kind of adolescent ben, weet ik dat ik op jongens val’. Hij zegt ook niet: ‘weet ik dat ik zowel op jongens als op meisjes val’. Sterker, het gesprek is waardevol, net omdat het daar niet over gaat.

Waar het wel over gaat, geeft de politicus letterlijk aan: ‘Ik weet nog altijd niet wat ik echt ben. Ik vind het ook niet zo tof als mensen daar altijd zo’n term op willen kleven of in hokskes denken.’ Zijn intieme geworstel dwingt een voorzitter van een socialistische partij publiek te maken dat hij al jaren lijdt onder het verstikkende effect van labels: ‘Ik heb het gevoel dat ik in een klein lokaal sta, dat de muren elke dag gewoon dichter tot op mij komen.’ De intieme beleving van Rousseau valt niet onder te brengen in een categorie die zonder meer door iedereen begrepen wordt, of waarmee hij zich kan identificeren. Hij schikt zich niet in de een of andere sociaal erkende categorie.

Het is hoogst interessant. Sociale categorieën, je kunt ze ook ‘klassen’ noemen, vormen de ontstaansreden van een socialistische partij en toch kan dat niet verhinderen dat een socialistische voorzitter ook kan verstikken bij zo’n sociaal etiket en alleen ‘mentale rust’ vindt als hij in eigen naam spreekt. Sociale rust is geen mentale rust en een sociale categorie is geen mentale categorie. Sociaal bestaat er zoiets als ‘homo’s’ en ‘bi’s’, maar wanneer je mensen die zich als dusdanig identificeren, gaat ondervragen, dan bots je snel op het cliché ‘de homo bestaat niet, elke homo is verschillend’.

Sociale categorieën hebben een onvervangbare functie in de samenleving: ze halen kracht uit de groep om gemeenschappelijke belangen te verdedigen. Zonder sociale categorieën stonden we niet waar we nu staan op het vlak van de sociale zekerheid, zonder categorieën zouden we de hele sociale geschiedenis moeten overdoen.

Psychische verzuchtingen daarentegen zijn intieme verzuchtingen. Het zijn de verlangens om zinnig te leven en geleefd te hebben, en om te beminnen en bemind te worden. Eigen aan die verzuchtingen is dat je er geen groep mee kunt vormen. Zoals jij intiem bent, zo is niemand anders intiem. Daarom is het mentale moeilijk te vatten in de politieke en sociale ruimte. Rousseau toont dat het toch ook niet lukt om die verlangens te negeren en dat het enige publieke handelen dat recht doet aan het mentale, het spreken in eigen naam is.

Toch laat hij ook weten dat het voor hem vooralsnog niet gezegd is ‘wat het uiteindelijk wordt’. Hij verwacht dus wel dat het een en ander op het gebied van de liefde en het seksuele ooit eenduidig zal worden. Ook dat is eigen aan het intieme: al kunnen we sommige knopen doorhakken, echt rustig wordt het nooit en alles kan voortdurend veranderen. Ook al om die reden passen in het bijzonder de sociale categorieën van het seksuele slecht op de intieme belevingen. We spreken graag van ‘geaardheid’, maar zoals het leven van een andere socialistische politica aantoont, ligt seksuele voorkeur niet zo vast als dat woord laat uitschijnen.

Ik heb minder goed én beter nieuws voor Rousseau. Misschien wordt het nooit duidelijk en ook al komt er wellicht meer sereniteit, algeheel rustig wordt het vast nooit. Maar misschien is het oké – en zelfs echt belangrijk – dat er geen etiket hoeft te komen. Dankzij sociale lobbygroepen lijkt de sociale ruimte op dat gebied toch enigszins anders ingericht dan pakweg vijftig jaar geleden. Misschien is het net hoopvol om als publiek figuur niet langer zo nodig een of andere seksuele voorkeur of ‘geaardheid’ te moeten vertegenwoordigen. Misschien is het net betekenisvol om in eigen naam van onduidelijkheid, moeilijkheid en twijfel te getuigen. Betekenisvol voor alle mensen, ver voorbij elke categorie.

Alleen verschil kan tot liefde leiden

25/05/2023 om 03:00
https://www.standaard.be/cnt/dmf20230524_96317708?fbclid=IwAR27PhIdxdYrXxex2ZlNKni2hHdVZxRt2TdpyCfmlJDkzCms7gs5OztqREI

Een piemel of geen piemel, dat is de vraag. Of dat wás de vraag, dat ‘verschil’ is niet langer in steen gebeiteld. Dat heeft gevolgen.

‘Plassen met piemel’ naar rechts en ‘zonder piemel’ naar links – ­onlangs ging een foto aan de toiletten van een Nederlands etablissement rond op sociale media. Het laconieke bijschrift luidde: ‘Restaurant maakt einde aan genderdiscussie.’ Om niemand te beledigen onthoudt het restaurant zich van elke ­indeling op basis van identiteit en valt het terug op het meest prozaïsche onderscheid, met of zonder piemel. Waarom is zo’n binaire opdeling moeilijk weg te denken?
We vergissen ons met betrekking tot de piemel. Dat ‘met of zonder’ is om te beginnen niet een seksueel gegeven. Het heeft niks met de identiteit jongen/meisje te maken. Uiteraard zal het in de latere ontwikkeling die identiteitsvraag wel oproepen – hoewel niet op een lineaire manier – maar dat is niet waar het in deze denkoefening over gaat. Het ‘met-of-zonder-gegeven’ is in de ontwikkeling van mensen eerst een radicale confrontatie met ­verschil.
Recente technieken tonen dat kinderen al op heel jonge leeftijd handelingen willen uitvoeren die ze nog niet kunnen, omdat hun spiersystemen, en de bezenuwing ­ervan, nog niet voldoende ontwikkeld zijn. ­Kinderen willen grijpen, stappen, babbelen, nog voor ze er de fysieke mogelijkheid toe hebben. Elke ­nieuwe groeistap is een overwinning. Het kind jubelt als het eindelijk het hoofd kan omdraaien om te zien wat er achter zijn rug gebeurt, als het kan krabben waar het jeukt, zelf naar de koelkast kan stappen, of eindelijk ook een zegje kan doen. Bij het opgroeien hebben we één verrukkelijke ervaring: alles wat we nog niet kunnen, zullen we ooit kunnen en ­alles ligt uiteindelijk in ons bereik.
Rond het vijfde levensjaar komen er ernstige dompers op die vreugde. Zo beseffen we dat, in tegenstelling tot de aartsvijand van Road Runner, Wile E. Coyote uit Looney tunes, wie dood gaat, niet weer tot leven kan komen. Ook zullen we nooit de ouders worden van onze ouders. Wat vroeger was, komt niet meer terug. De derde knauw heeft met de piemel te maken: meisjes zullen geen piemels ontwikkelen, ook niet als ze groter worden, en bij jongens zal hij niet afvallen.
Tot nog toe was ook ‘al dan niet een ­piemel hebben’ een even onomkeerbaar verschil als de eerste twee. Het is de duidelijkste van de drie: we beseffen dat ‘die mens een mens is zoals ik, en tegelijk ook wezenlijk anders is dan ik’. In het opgroeien was ieder verschil eerst relatief en een kwestie van tijd of gradatie, maar voor de onomkeerbare ‘knauwen’ geldt dat niet, en dat inzicht belast het kind met ­psychisch werk: wat te doen met het besef van dat verschil?
Wat een kind vaak doet als blijkt dat het niet (zoals) de ander kan zijn, is zich precies met dat verschil inlaten. Kort gezegd: wat het niet kan zijn, wil het hebben, en vaak met enige fascinatie. Aristophanes geeft in Het banket van Plato een prachtig antwoord op wat alleen het verschil vermag: het ontbiedt de liefde. Empathie is niet hetzelfde als liefde. Als we ons herkennen in anderen, is het een auto­matisme om ons te spiegelen. Als de ­andere een kloon is van onszelf, is empathie niet meer dan een kloon van zelfliefde. Liefde kan pas verschijnen als de spiegeling stopt. In het ­volwassen leven is dat typisch het moment waarop dit pijnlijke zinnetje valt: ‘Die ander (of zijn gedrag) begrijp ik echt niet’, meestal gevolgd door een stilte – of door een veroordeling. Spiegelneuronen stoppen met spiegelen en niets in de eigen beleving kan zich verhouden tot wat de ander doet, zegt of is. En pas in die stilte, in die kloof, is er plaats voor liefde.
Als spiegeling niets vermag, zijn we overgeleverd aan de enige mogelijkheid die blijft: de ander vertrouwen ­schenken. Ook al kan ik er niet inkomen, ik omhels en ontvang die ander. Wanneer het verschil zo scherp afgetekend is, dat we het niet begrijpen, kan alleen liefde nog verbinding scheppen. Omdat we zo anders gesneden werden, zegt Aristophanes, komen we er zonder liefde niet. Kortom, als het ‘met of zonder piemel’-denken niet uitgeroeid raakt, dan is het misschien omdat het pas via dat verschil is, dat we in de ontwikkeling voor het eerst de wezenlijk andere ontmoeten en zo de openheid kunnen ontwikkelen om die ander, in al zijn variaties, met inbegrip van alle gender- en seksuele schakeringen, in het verdere leven intiem te ontvangen, en graag te zien

Sterven gaat van hupsakee

Sterven gaat van hupsakee

Donderdag 22 december 2022 om 3.25 uur

Karel Anthierens kwam even bij bewustzijn toen ik hem zag, een paar uren voor zijn dood. Ik bedankte hem: ‘Je hebt het licht gemaakt voor ons’. Een ­verhaal ­zoals dat van de familie Anthierens kan immers wegen.
Toen ik twaalf was, kocht ik een boekje over taal: Voor wie haar soms ­geweld aandoet, van Marc Galle. Er is geen betere samenvatting voor het ­familieverhaal, waar ik op die leeftijd niets over had kunnen vertellen, maar dat ik onbewust toch perfect begreep. De zin zegt wat in de familie woog: hoe mijn grootmoeder in september 1944 geweld werd aan­gedaan, toen ze werd kaal­geschoren, hoewel ze afkeurend had ­geschertst met het ideeëngoed van haar man.
Die zin had in het onbewuste van ­kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen als een lijfspreuk onder de ­radar kunnen werken, en kleine en ­grote anekdotes uit de actualiteit kunnen opsporen die moesten bewijzen hoe ons onrecht wordt aangedaan. Het had een ontspoorde zin kunnen worden, die, losgekoppeld van zijn oorsprong in de aanslag op oma, als bitterheid hardnekkig had kunnen door­leven.
Voor velen van ons kwam het niet ­zover, en ik meen dat dat ook dankzij de kinderen Anthierens was, en in het ­bijzonder dankzij de broers, onder wie Jef, Karel en Johan. Zij zouden wellicht Metoo en de nieuwe politieke correctheid van ­deze 21ste eeuw niet overleefd hebben, maar hun schunnige, onbeschaamde taal, waarmee ze zelfspot,
de dood noch hun verkeerde verleden schuwden, was een verademing.
Ieder van hen leverde grondig werk – Jef schreef boeken over taal, Karel maakte bladen en Johan schreef over en voor Vlaanderen – en daarom waren hun woorden nooit ­gratuit geschimp. Ze spraken de brute waarheid, en die was tegelijk heel erg en toch ook leefbaar, zoals hun vitaliteit aantoonde. Hun vermetele spot werd de ondertiteling bij wat wij, de volgende ­generaties, voelden, maar niet begrepen. We ­kregen handvatten om de ­samen­horigheid, het samen zingen, het grote wij-gevoel te verklaren, en soms ook de kwetsuren of de conflicten. Anders dan wat gewoonlijk gebeurt met taboes, werd het verleden en de pijn ­ervan, ­verbloemd noch geschuwd.
In het bijzonder het kleine boekje van Karel, Het chagrijn van Karolijn (2019), heeft dat effect op mij gehad. Waarom verging het ons anders dan ­zoveel andere Vlaamse families? Karel vertelt in dat boekje honderduit over zijn moeder, mijn grootmoeder, Jeanne Dollé. Toen Karel, 19, en Johan, 16, in 1955 op het punt stonden zich aan te sluiten bij de mars op Brussel tegen de toenmalige ­socialistische ­minister van Onderwijs, Leo Collard, die de bevoorrechte positie van het katholiek onderwijs wou breken, had hun moeder ’s nachts fijntjes hun schoenen verstopt en konden de jongens de straat niet op. ‘Later, schrijft ­Karel, ‘zou ik haar dankbaar zijn omdat ze ons had belet ten strijde te trekken voor een verkeerde zaak.’
Mijn grootmoeder was niet alleen een wijze vrouw, ze dacht ook met zwier en sprak rechtuit. Maar wat vooral ­opviel, was hoezeer zij overliep van liefde. Op 8 november dit jaar deelde Karel met mij de primeur van een gedicht over zijn moeder, een gedicht dat schreit zoals een nummer van Queen. Vijftien brieven van haar vond ik tussen januari en maart 1963, gericht aan mijn moeder en je houdt het onmogelijk droog bij haar woorden: ‘Lief kinneke van mij, mijn appeltaartje, mijn smoutebolletje.’ Als mama Lutgart, die lijdt aan alzheimer, vandaag nog ‘lief kindje’ tegen mij zegt, hoor ik oma fluisteren.
‘Twaalf levens heeft ze geschonken, één gekregen, dat is van haar, ze neemt het mee. Ze kijkt nog even rond, er is niemand, dan gaat ze maar, want sterven gaat van hupsakee’, schrijft Karel. Karel, zoals ook Lutgart en de anderen, verging van de wroeging omdat oma, na zoveel aan zovelen gegeven te hebben, tenslotte alleen stierf. Zoals ook ik van de wroeging verga omdat mijn vader, op 14 maart vorig jaar in volle corona­tijd, alleen stierf in het ziekenhuis na een week met bezoekverbod. Ze zijn hup­sakee, de drie broers en ook papa, en wat blijft er van hun levens over, wat zal er van de onze overblijven?
Door een vreemd toeval ontmoette ik zondag de eerste vrouw van mijn vader, een dame over wie ik niets wist, behalve dat ze bestond. Zo bleek dat mijn vader, tien jaar voor hij mijn moeder leerde kennen, een passioneel huwelijk had met een dame ‘die nooit gestopt was van hem te houden’, en die zestig jaar na datum gretig en liefdevol in mijn trekken de zijne zocht. Wat blijft, is de liefde, voorbij de dood, hardnekkig en gul, liefde die ook na ons bitterheid ontbindt en alles licht maakt.

De wetten van de geest zijn niet die van het lichaam

De wetten van de geest zijn niet die van het lichaam

Ariane Bazan

Donderdag 13 oktober 2022 om 3.25 uur

Op een avond krijg ik telefoon. Ik begrijp dat er iets heel fout gaat met een jongeman die al een tijd bij me komt spreken – laat ik hem Max noemen. Zijn vrienden hebben hem van het venster weggelokt waar hij eerst uit wou springen. De jongeman is verward en hoewel ik een poos aan zijn zijde blijf, vind ik de situatie onveilig. Ik zoek een ­psychiatrische spoedopvang. Het wordt een chaotische nacht. Terwijl we in een wachtzaal zitten, maakt hij een gevat grapje en proest ik het uit. In een ander ziekenhuis begrijp ik dat hij voor opname uit de kleren moet. Toch maar niet dan, denk ik, en we gaan naar een derde plek. De psychiater wil niet dat ik tijdens het consult bij hem blijf. Plots stormt Max het ziekenhuis uit, ik snel hem achterna. Een opvangplaats komt er niet meer die nacht. Max vraagt of ik hem wil vertrouwen. Ik kijk hem aan en ik hoor mezelf zeggen: ‘Goed, maar ik wil je morgenvroeg om 10 uur bij mij op consult zien.’Max staat inderdaad de volgende ochtend voor de deur. De sessie verloopt stroef, ik wil hem de volgende dag terugzien. Morgen duurt het een kwartier en je betaalt een sessie, zeg ik, maar ik wil je verder elke dag even zien en al die sessies heb je dan al betaald. Zo werken we samen verder. Hij betaalt niet altijd, komt niet altijd opdagen. Hij is vaak erg boos op me, niet zelden vrij kwetsend. Via het internet snuistert hij naar mijn persoonlijke leven, voelt aan wat bij mij pijn doet en zegt dingen die me uit het lood slaan.De eerste jaren scheldt hij me af en toe de huid vol: hoe het toch ­mogelijk is dat hij al zo veel geld heeft uitgegeven aan de therapie en dat er niets, maar dan ook werkelijk niets in zijn leven is veranderd. Ik roep soms de hulp van een psychiater in om met twee in die behandeling te staan, maar de psychiaters worden één na één door Max­ ­afgevoerd met scherpe kritiek op hun praktijken. Zo hompelen we ­samen verder.Het verhaal eindigt niet als een sprookje. Als ik Max nog zie, hoor ik hoezeer het oorlog blijft in zijn huishouden en op zijn werk. Lang kan ik daar niet bij blijven stilstaan, even later komt zijn Marlene naast hem staan, geeft hem hun peuter door om me een hartelijke hand te schudden. En toch heb je onder­tussen veel in je leven waar kunnen maken, denk ik bij mezelf, en kan ik zien hoe ik niet langer de enige ben om dag in dag uit elke ochtend ­opnieuw van je te houden.Zoals Max was de door de liefde bedrogen Sjahriaar uit Duizend-en-een-nacht gek geworden van verdriet: pas de dood, zo dacht hij, kon anderen laten voelen hoe werkelijk pijnlijk het leven voor hem was. Maar de wijze Sjeharazade tikte hem daarover nooit op de vingers. Ook was ze niet te bevreesd om zich in de chaos van de nacht te werpen, zelfs daar waar het voor haar gevaarlijk was. Sjahriaar was onthutst: ­zo veel onberekende overgave had hij niet verwacht. Toen zij voorstelde ­elkaar de volgende ochtend terug te zien, hoorde hij zichzelf zeggen dat het goed was. En zo spraken ze telkens de volgende dag af, en telkens was hij op de afspraak. Meer dan eens had hij kritiek op haar verhalen, die altijd maar hetzelfde vertelden, en toch kon hij zijn nieuws­gierigheid niet bedwingen. Na ­Duizend-en-één nachten was hij zijn doodsplannen vergeten. Hij was ­intussen zelf door de liefde ­gevangen – en zoals iedereen weet, komt liefde met zoveel zorgen dat zelfs de dood erbij verbleekt.Of we nu voor of tegen eutha­nasie bij psychisch lijden zijn, of het soms niet meer weten, een jong meisje is gestorven en we zijn verweesd. Soms denken we dat als de problemen groot en complex zijn, we voor de behandeling grof wapengeschut moeten bovenhalen. Maar de wetten van de geest zijn niet die van het lichaam. Het zijn liefde, wijsheid, soepelheid, geduld en volharding die hier het verschil kunnen maken, en kennis over het mens-zijn. Het idee dat we het lijden van anderen met technisch vernuft of handleidingen de baas kunnen, roept grote weerzin op, zeker bij diep lijden. We hebben psychologen nodig die zich in het gevaar van de menselijke band ­durven te begeven, met het scherpe besef dat als anderen hun laatste hoop aan ons verbinden, we die met de grootste zorgzaamheid ­moeten bewaren.

In de greep van oud zeer

In de greep van oud zeer

Donderdag 28 april 2022 om 3.25 uur

Als jongen van zes kreeg Bart zijn eerste fiets en hij waagde meteen een ritje. Toen hij even later met bebloede knieën huilend naar binnen liep, lag zijn moeder in haar zoveelste roes languit in de zetel. Zoals wel vaker, bleef ze ook toen onbewogen en kil. Dertig jaren later is de jongen een ­robuuste man met een succesvol ­beroepsleven, maar met grote liefdespijn. Hij kruist het pad van verschillende vrouwen en meer dan één – meen ik te horen – zou graag met hem in zee gaan, maar hij houdt de boot af. Zijn keuze valt tenslotte op een introverte en kille collega, die hem dan eens wel, dan eens niet in haar bed toelaat. Elke nee komt als een verplettering, en is het bewijs dat hij niet aan de vroege vloek kan ontsnappen: de vrouwen die hij liefheeft, blijven soms onbewogen, ook als hij hen het meest nodig heeft.

De Amerikaanse psycholoog Edward Thorndike formuleerde een wetmatigheid die veronderstelt dat bevredigende of beloonde handelingen waarschijnlijker worden en dat onaangename of bestrafte keuzes verdwijnen. Dat lijkt een redelijke aan­name, die in het psycho­­lo­gische veld zeer populair werd. Toch is die stelling ook vreemd, omdat psychologen vaak net het tegenovergestelde meemaken in hun praktijk. Vaak maakt de mens van middelbare leeftijd met liefdes- of relatie­pijnen hetzelfde mee: de gekozen partner, hoewel op het eerste gezicht zeer verschillend van de vorige, blijkt toch ook weer afwijzend, onbereikbaar, kil, onbetrouwbaar of gewelddadig. Of de patiënt verandert van werk­omgeving en ook daar zijn collega’s of bazen steevast opnieuw hoogmoedig, autoritair of kwaadwillig. Alsof vroegere onaangename of bestrafte ervaringen veel eerder waarschijnlijker dan wel onwaarschijnlijker worden, Thorndike en zijn successen ten spijt.

Toch is dat niet zo verwonderlijk. ‘Maar dame X en dame Y, die leken het wel voor jou te hebben?’, probeer ik met Bart. ‘En je kunt niet zeggen dat het oninteressante vrouwen zonder charme zijn.’ ‘Dat is waar,’ zegt hij aarzelend, ‘maar ze kunnen me niet boeien.’ Hij legt de vinger op de wonde: alleen situaties of mensen die ons herinneren aan oud zeer, ­steken ons mentaal aan of ‘winden ons op’, ook al beseffen we dat niet bewust. Een eerder koele vrouw, die toch niet ongevoelig is voor zijn charmes, is dé perfecte match voor Bart. Als kind was zijn onmacht jegens zijn moeder traumatisch. Nu hij ­zoveel meer troeven heeft dan toen, is het alleen wachten op een gelegenheid om te tonen dat hij nu wel kan wat vroeger niet lukte: een afstandelijke vrouw tot liefde voor hem bewegen. Sterker, alleen die overwinning kan hem de mentale heling bieden voor het schokkende orakel dat hem sinds zijn kindertijd boven het hoofd hangt: dat hij vrouwen van zijn voorkeur niet tot liefde zou kunnen brengen.

Wat geldt voor Bart, geldt voor ons allen: oud zeer houdt ons in zijn greep. Om hem te parafraseren: we zijn geboeid door ons verhaal, ­gegijzeld door de trauma’s van onze geschiedenis. Thorndikes wetmatigheid houdt daar geen rekening mee. Zijn wetmatigheid ­beschrijft de redelijke mens zoals we graag zouden willen dat die is: op een mooie dag beginnen we met een schone lei en met voldoende wilskracht, herschrijven we ons verhaal. Dat soort wishful thinking houdt vast aan het ­geloof dat het verleden zich niet aan ons kan opdringen als we dat niet willen.

De actualiteit maakt pijnlijk duidelijk dat dat buiten de menselijke conditie is gerekend. In het indrukwekkende interview met Bruno Beeckman, oorlogscorrespondent in Oekraïne (DS weekblad 16 april) staat: ‘Het begin van dit conflict is belediging. De Sovjet-Unie viel uiteen, was een lijk. Wij hadden gewonnen, ­riepen we. En dan vonden we het ook nog eens ­nodig om op dat lijk te gaan dansen.’

Historische vernederingen zijn bijzonder traumatische krenkingen, en daardoor tijdbommen: doet zich een ‘goede gelegenheid’ voor om de geschiedenis te herschrijven en dus de krenking te helen, dan kan dat een nieuw conflict aansteken.

Zo’n historische lezing verhindert ook de makkelijke interpretatie van het kwade tegenover het goede. Bart is niet louter het slachtoffer van de onbarmhartige dames in zijn volwassen leven, hij herhaalt zelf keer op keer oud zeer dat onverwerkt bleef. Ook geopolitiek hebben we niet of niet voldoende werk gemaakt van het helen van ­oude krenkingen, door banden te smeden , door de waardigheid van de ­ander te blijven erkennen. Zoals Bart zijn ook wij mee ­verantwoordelijk voor wat ons overkomt.

Liefde op maat van het verschil

Liefde op maat van het verschil.

Donderdag 17 februari 2022 om 3.25 uur

‘Het eerste wat hij doet als hij van het werk thuiskomt, is mijn borsten vastnemen. Hij doet het zonder na te denken, als een vanzelfsprekende begroeting. Veel mensen begrijpen niet wat ons bindt, maar dat is het antwoord. Hij neemt mijn borsten vast, en ik kom tot rust, ik weet dat ik er mag zijn, dat het leven goed is.’

Ik had maar één gesprek met deze vrouw, halverwege de 40, bedrijfsleidster van een middelgrote onderneming en sinds een drietal jaren ­samen met veel jongere dakwerker van Oost-Europese origine. Het is haar eerste vaste verhouding en haar omgeving is argwanend. Heel anders dan zijzelf staat haar partner zonder ambitie in het leven. Maar na een aarzelend begin is de verhouding ­gegroeid en intens hecht geworden. Elke avond liggen ze lepeltje-lepeltje in bed, en hij vertelt over zijn dag, zijn ­belevingen en zijn verwachtingen.

Als ik die middag naar huis wandel, moet ik aan mijn ­ouders denken. Mijn moeder, een Vlaamse met Brugse wortels, in Machelen ­geboren uit een Vlaams-nationalistisch gezin en mijn vader, een Brusselse ket van Spaans-Algerijnse origine met anarchistische, communistische, soms zelfs anti-Vlaamse ideeën. Toch waren ze hun hele leven lang verliefd. Mijn moeder wilde dat we naar een Nederlandstalige school gingen en dat was voor mijn vader nooit een twistpunt. Een jaar voor hij stierf, zag ik ze op hun terras in de Dordogne zitten, naast elkaar, rustig. Het raam stond open en zo ving ik deze zin op: ‘Je suis heureux avec toi.’

Liefde past niet zoals deksels op potjes, zoals kleren die je als gegoten zitten. Je komt niet op een mooie dag de liefde tegen, in de vorm van een zielsverwante die het leven voor jou in petto heeft. Mensen ­haken toevallig op elkaar in – en niet zelden is de eerste ontmoeting een seksuele beroering – waarna ze vaak nogal verbaasd zijn elkaar samen te treffen. De ander is allesbehalve de ­gedroomde match, de op de eigen maat ingebeelde evenknie, maar een onthutsende vreemde, met andere waarden en verwachtingen, soms zelfs andere ijkpunten of een andere taal. Liefde op maat van het verschil, denk ik nu.

In de huidige emancipatiestrijden worden we soms zeeziek van de vermenging tussen identiteit en diversiteit. Groepen scharen zich rond identiteiten om discriminatie aan te klagen en te ijveren voor inclusiviteit in een diverse samenleving. We vormen groepjes van hetzelfde om het recht op verschil op te eisen.

Zulke ­geclaimde identiteiten vergen bovendien waterdichte afscheidingen. Een vrouw kan dan de beleving van een man niet verwoorden, een witte niet die van een zwarte, een rijke niet die van een arme, ik niet die van jou. Misschien is dat zo, wie zal het zeggen. Maar in de liefdesverhalen die ik in mijn praktijk hoor, is het ­precies de kloof die de liefde kansen geeft. Wanneer we onszelf niet herkennen in de ander, kan empathie of zelfliefde tekortschieten. De rest van de weg moeten we dan wel ‘over hebben voor elkaar’ en wellicht is pas die onbaatzuchtige liefde werkelijke liefde.

Net zoals het verschil de motor is van de liefde, is de onmogelijkheid van de verwoording de motor van het schrijven, en de onpeilbare afstand tussen menselijke ­belevingen de motor van de cultuur. Al wat ooit gecreëerd werd, put uit die pijn van de kloof en uit het verlangen om bij de ander te komen. Toch komt de koestering van het verschil pas in tweede instantie, zowel in het leven als in de geschiedenis.

In het verhaal van de mensheid was zoveel arbitrair en onberecht geweld dat we nog vele emancipatorische gevechten in het verschiet hebben, en dat we ons in die gevechten ook onder vaandels scharen die nooit helemaal de onze zijn. Wat we niet hadden voorzien en ook niet konden voorzien, is dat pas op de valavond van zo’n strijd een andere figuur kan verschijnen. Het is pas als de vlag mag opgeplooid worden dat we elkaar misschien ontmoeten, heel verbaasd elkaar daar te treffen. Want geen twee mensen zijn zo verschillend als zij die eerst dachten ‘hetzelfde’ te zijn. En als we het voor elkaar over hebben, pas dan kan ons liefdesverhaal beginnen.

Médée – ce qu’Euripide nous dit sur notre actualité

Médée, Euripide – Théâtre en Liberté, au Théâtre de la place des Martyrs

Souviens-tois que je suis Médée, c’est le titre que donne Isabelle Stengers à son texte sur Médée (Empêcheurs de penser en rond, 1993). J’étais invitée à débattre de la pièce qui se joue actuellement au Théâtre de la place des Martyrs par la troupe du Théâtre en Liberté, débat avec entre autre aussi Lambros Couloubaritsis, mon collègue en philosophie à l’ULB et Daniel Scahaise, le metteur en scène. Texte intemporel et universel s’il en est, rendu avec beaucoup de respect pour Euripide par les acteurs de la troupe. J’aimerais reprendre les deux points que j’ai proposés dans le débat de cet après-midi.

D’abord, la question de la barbarie. Médée est une “barbare”, ce qui veut dire qu’elle provient d’un  ailleurs qui ne connaît pas “les bienfaits de la civilisation grecque”, ce pays lointain de Colchide. Elle est aussi descendante des Titans, alors que la civilisation Grecque, personnifiée en son mari Jason, est fondatrice des lois, de la cité et de l’ordre moral que Zeus a pu faire régner du fait de sa victoire sur les Titans. Médée s’inscrit dans cette citée, dans ce nouvel ordre moral, dans sa vie conjugale avec Jason, à qui elle donne des enfants. Or, l’histoire est connue: Jason la répudie pour pouvoir se marier avec la fille de Créon, le roi de  Corinthe. Cette répudiation, que Stengers décrit comme “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, provoque la panique au sens du Dieu Pan, maître de la “panique”: “D’un seul coup, tout bascule comme si ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure” écrit Stengers en faisant référence à Jean-Pierre Dupuy (La panique, 1991). La répudiation signifie la rupture du contrat moral: “Elle a passé contrat avec l’humanité et le contrat a été rompu” (p. 11). De quoi s’agit-il, quel est le “contrat avec l’humanité”? Je propose que dans les termes les plus généraux et les plus fondamentaux, le contrat moral ou social est le suivant: en échange de l’amour, je suis prêt à abandonner (un peu de) ma jouissance. Que cela veut-il dire? Faire naître l’infans à l’humanité, au sein de la famille, c’est interférer dans la jouissance absolue, immédiate et totale de ce que l’enfant a ou aspire à avoir avec sa première ou sa principale figure d’attachement, en y mettant des limites: ces limites sont frustrantes par rapport au tout auquel l’enfant se croit attitré, mais sont dans le même mouvement l’opportunité d’une ouverture: l’intérêt porté jusque là exclusivement sur la mère, perd l’exclusive pour se porter en partie aussi sur la figure intervenante. De “qui suis-je pour ma mère?”, la question devient “qu’a-t-il celui-là pour pouvoir me faire concurrence, pour capter l’intérêt de ma mère?”, en d’autres termes, l’enfant s’intéresse au tiers intervenant: il accepte de quitter son monde d’absolu pour s’ouvrir à la tiercité, c’est-à-dire au lien social et à ses règles. Mais quitter ce paradis de l’espérance d’un assouvissement total ne se fait pas sans douleur: l’enfant doit être bercé d’amour et  tendrement séduit à ce renoncement. Pas tous les enfants, d’ailleurs, feront le pas (et ce serait alors, la voie de la psychose). Voilà le premier pacte social: en retour de l’amour (et de la sécurité), le sujet humain abandonne (en grande partie) son monde fantasmatique jouissif et accepte “le principe de réalité”. C’est aussi le pacte moral de ce qui fait lien (entre les hommes, dans la cité): la cité (la civilisation) prend soin de ces citoyens, les traite avec respect, considération, soin et équité, et en retour les sujets qui la composent ne s’autorisent pas à “lâcher le monstre intérieur, la barbarie intérieure”. Car le monde jouissif est un monde qui ne s’embarrasse pas de pitié ni de considération pour la vie: il faut prendre ce qui assouvit et éliminer ce qui l’en empêche. Ce qui se joue pour Médée comme pour l’actualité est donc ceci: sans amour et sans espoir d’amour (d’intégration, de valorisation, de prise en charge), le contrat social est considéré rompu, et “ce qui faisait lien entre les humains se révélait soudain susceptible de faire émerger un collectif tout autre, d’engendrer ce que l’ordre social semblait, par nature, exclure”, c’est-à-dire, la barbarie.

Il y a un deuxième point que j’aimerais soulever, celui de ce que le texte nous apprend sur les rapports homme-femme. Lacan a pu dire qu’une femme peut être pour un homme un symptôme alors qu’un homme peut être un véritable ravage pour une femme. C’est aussi ce que ma clinique semble, jusque là, m’enseigner. Médée, par excellence, rend tangible le ravage que peut être la répudiation du partenaire, rend tangible ce qu’est la répudiation de Jason pour Médée. Médée, par son infanticide, donne la mesure de ce à quoi elle a à faire. Comment le comprendre et comment comprendre cette phrase de Lacan? Le pacte du couple a une logique sur certains points ressemblant au pacte social: la jouissance est mise en jeu en échange de l’amour. L’idée fondamentale est que, pour ce qui est de la jouissance intime, il n’y a pas symétrie entre homme et femme: tant l’homme que la femme, jouissent du corps de la femme, c’est-à-dire que c’est la femme qui doit être séduite à se faire objet, à se prêter à ce jeu, pour qu’il puisse y avoir jouissance. Elle n’est pas victime car elle aussi en jouit, et qu’elle est, par ailleurs, protégée par le pacte, c’est-à-dire par le lien, par l’amour souvent. Cependant, quand il y a rupture du pacte, l’asymétrie se fait jour dans sa monstruosité: l’homme peut continuer le chemin, attristé, effondré, solitaire; or la femme ne se retrouve pas simplement esseulée, abandonnée, dépossédée, mais dans la mesure où elle a consenti à se faire objet, elle se retrouve seule à faire avec cette position extrêmement délicate et potentiellement mortifère de son statut d’objet. Elle avait consenti à cet exercice d’équilibre périlleux pour sa santé psychique car séduite par l’amour; or sans les balises de l’amour, elle se retrouve seule face au gouffre vertigineux de sa jouissance. Voilà donc pourquoi on peut parler de l’abandon comme de “la plus grande humiliation que puisse connaître une femme”, soit encore comme un ravage. Dans le mythe, Médée, séduite, a consenti à se faire utiliser: elle a consenti à abandonner son pays, à trahir les siens, à tuer son frère par amour: Jason, en la répudiant, en la déshabillant de son amour, la livre décharnée à une hantise sans fin par cette vaine abnégation.

Or, de toutes les peines qu’un humain peut infliger à un autre humain, l’humiliation est la plus féconde de violences à venir. Le sujet humilié ne pourrait donner la mesure de la violence à laquelle il a à faire en attaquant l’autre, trop facile, trop bref, ni en s’attaquant lui-même, trop peu incisif pour les autres. Tuer Jason pour Médée ne pourrait lui donner satisfaction: une fois mort, il ne souffre déjà plus; se tuer n’est pas non plus une option: les quelques pleurs passés, tout serait oublié. Non, l’humiliation ne connait sa mesure que dans la destruction, la dévastation de la scène même où se joue cette humiliation, la scène de la cité, la scène de la vie. C’est pourquoi Médée tue ses enfants, qui sont aussi ceux de Jason. L’humilié(e) dit en substance: je suis déjà mort(e) (psychiquement), mais je ne partirai pas sans avoir fait le ravage autour de moi: je peux tout donner (donner tout mon corps) pour détruire la scène même de l’humiliation.

C’est aussi ce qu’Euripide nous apprend sur notre actualité.

Landschap met springwegen – Pieter De Buysser

Wat kan ontsnappen aan het geschrevene, aan wat de geschiedenis voorschrijft? We staan niet enkel op de schouders van reuzen, zoals Thomas van Aquino, we moeten het ook met hun oude stof doen, met hun oude schriftrollen om een leven te schrijven, om de steeds dunnere doorgang te vinden tussen wat geschiedenis mogelijk maakt en wat die vooraf vastlegt, om aan de tijd een leven los te rukken dat misschien niet algeheel ontglipt,
Want als het stof van de vorige eeuw en haar allesverblindend enthousiasme voor bemeestering zal zijn gaan liggen – toen we even dachten dat de wereld van de mooie ideeën zou zegevieren in het triomf van de rede en van de wetenschap, en dat de goede wil van de groep zou zegevieren in zelfregulatie  (Let do and let pass, the world goes on by itself) – ook als we eventueel ontnuchterd zouden raken van die kale reis, dan nog blijft de verbijstering: welke revolutie, Pieter, welke revolutie, welke springweg bedenken uit wat enkel kan gemaakt worden van wat was?
Het geschiedene laat twee soorten sporen na. De eerste soort is die van de objecten. De erfenis verloopt over de dingen, de cultuurprodukten, de sedimenten die zich van ons lijfelijk bestaan hebben losgerukt en vanuit die autonomie doorwerken. In de wereld van de objecten staan, betekent onvermijdelijk dat we niet ontsnappen aan de waanzin van de magie die opereert vanuit die objecten, vanuit die opstapeling aan relikwieën. Het is gekheid, het is onrede, ongetwijfeld, maar het is nog steeds waanzin met een vorm, met een bespreekbare  want ‘uitwendige’ vorm. Taal werkt op dit niveau: de taalobjecten, de betekenaars, werken autonoom door. De tweede soort is die van het lijf. De erfenis verloopt over de lijfelijke inschrijving: het is de neiging tot transgressie. De geschiedenis raast door in het heimelijk vibrerende lijf van de man die zijn aandelen dankzij voorkennis op tijd kan verkopen, in het heimelijk vibrerende lijf van de vrouw die zich aan de drank overgeeft. Het drama hier is veel geweldiger, het is het drama van het noodlot: vaak is het pas als het einde onafwendbaar is, dat het volle besef komt dat het leven zich voorbij onszelf heeft afgespeeld, dat we het niet hebben bevat, dat het zich aan gene zijde heeft voltrokken… Deze waanzin is veel fundamenteler: het geledene heeft lijfelijke sporen geschreven, waarvan de vorm besloten ligt in het intieme van het singuliere genot. Het genot is zo de stomme razernij van de geschiedenis, dat wat in het lijf blijft woeden. Toch is het ook een vorm, en het is pas in de ontcijfering van die vorm dat de belofte van een springweg besloten ligt, maar die vorm heeft zich in het inwendige van de lichamelijke intimiteit ingeschreven en opereert stilzwijgend.
Zijn wij, mensen, dan veroordeeld, zoals Freuds’ demonische machine uit 1920 in Aan gene zijde van het lustprincipe? veroordeeld ons lijf tot strijdterrein voor onverleden oorlogen aan de geschiedenis uit te besteden, is onze levensadem veroordeeld tot verkankering?
Het orakel van Thebe bleek onafwendbaar voor Oedipus, en toch is een geslacht gesticht. Beschaving is de enige heil, maar daartoe moet het lijf zich eerst tot taal laten verleiden – daartoe moest het incestueuze genot zich eerst tot wet, tot stichtend verbod laten schrijven.
Dat is de onmogelijke taak die de jongen Zoltan – of is het zijn paard Abas? – op zich neemt. Want er is maar één manier om het genot van het lijf tot taal te verleiden, om woorden te ontfutselen aan de heimelijke vibrering van het weefsel binnenin. En die manier is: onbewogen, rotsvaste, gulle liefde, liefde zo groot en zo warm als een paardelijf, het paardelijf waaronder Francesca en Zoltan schuilen – en hun liefde, die Francesca even aan de tijd ontrukt.

Lanschap met springwegen” is het schitterende nieuwe stuk van Pieter De Buysser. Het is een feest voor de geest. Het haalt je triomferend uit elk nakende ontmoediging over de toestand van de wereld, uit elke neiging tot hopeloosheid. Iets is mogelijk!

 

 

The Circle; Our Betters; The Constant Wife, William Somerset Maugham

These three plays talk about love. They spare nothing or nobody, neither the men (stupid, hypocritical, quite unloving) nor the women (stupid also, strategic, idle). Utterly refreshing!

The Circle (1921)

17.03.2012

  • p. 71: “But you know men are very funny. Even when they are in love, they’re not in love all day long.”
  • p. 73: “One sacrifices one’s life for love and then one finds that love doesn’t last. The tragedy of love isn’t death or separation. One gets over them. The tragedy of love is indifference.”

 

Our Betters (1917)

17.03.2012

  • p. 103:  “My dear fellow, the degree of a nation’s civilization is marked by its disregard for the necessities of existence. You have gone so far as to waste money, but we have gone farther; we waste what is infinitely more precious, more transitory, more irreparable – we waste time.”
  • p. 129: “Pearl: “(…) As if anyone remembered an emotion when he no longer felt it!” Duchesse: “It’s true. I’ve been in love a dozen times, desperately, and when I’ve got over it and look back, though I remember I was in love, I can’t for the life of me remember my love.”

 

Ari: This last point is very well taken by WSM. Freud (1915) tells us in ‘The Unconscious’ that an experience is a complex of separable components, one of which is a representational component and the other one is an affective component. (This is  very much in line with the neurophysiological description of the ‘high road’ and the ‘low road’ of Joseph LeDoux.) The essential difference between both, Freud further tells us, is that the representational component leaves a ‘memory trace’ while the affect, being a mere ‘discharge process’, does not. I have proposed in my book (‘Des fantômes dans la voix’, 2007 – but probably others have proposed similar ideas) that the representational and the affective component essentially differ in the nature of their discharge or execution system. The representations have the voluntary striated muscles (the limbs, the articulation system etc.) as their execution system, the affects have the involuntary smooth muscles (delineating the inner body) as their execution system. The voluntary muscles system being so much finer organized than the smooth muscle system, this enables a finer inscription. This is why, while we can remember that we have felt a feeling, we can not remember the feeling, unless we live the feeling again – but then is it truly a memory?

 

The Constant Wife  (1927)

17.03.2012

This is a hilarious play, it is ferociously truthful.

  • p. 222. “Constance:”Now listen. If I think he’s awful we’ll just talk about the weather and the crops for a few minutes and then we’ll have an ominous pause and stare at him. That always makes a man feel a perfect fool and the moment a man feels a fool he gets up and goes.”. Mrs Culver: “Sometimes they don’t know how to, poor dears, and the earth will never open and swallow them up.”
  • p.  262: Constance: “My dear, any sensible man would rather play bridge at his club than with his wife, and he’d always rather play golf with a man than with a woman. A paid secretary is a far better helpmate than a loving spouse. When all is said and done, the modern wife is nothing but a parasite.”:
  • p. 287: John: “If you think what they call free love is fun you’re mistaken. Believe me, its the most overrated amusement that was ever invented.”
  • p. 289: Mrs Culver: “(…) Men were meant by nature to be wicked and delightful and deceive their wives, and women were meant to be virtuous, and forgiving and to suffer verbosely. (…)”

Cakes and ale, William Somerset Maugham (1930)

(novel inspired by the life of Thomas Hardy)

01-03.02.2012

  • p. 90-91: “We know of course that women are habitually constipated, but to represent them in fiction as being altogether devoid of a back passage seems to me really an excess of chivalry.”

Ari: I know nobody who is so deliciously politically incorrect as WSM.

Prose will save our souls, not poetry.

  • p. 93:  “I do not know if others are like myself, but I am conscious that I cannot contemplate beauty long. For me no poet made a falser statement than Keats when he wrote the first line of Endymion. When the thing of beauty has given me the magic of tis sensation my mind quickly wanders; I listen with incredulity to the persons who tell me that they can look with rapture for hours at a view or a picture. Beauty is an ecstasy, it is as simple as hunger. There is really nothing to be said about it. It is like the perfume of a rose: you can smell it and that is all: that is why the criticism of art, except in so far as it is unconcerned with beauty and therefore with art, is tiresome. All the critic can tell you with regard to Titian’s ‘Entombment of Christ’, perhaps of all the pictures in the world that which has most pure beauty, is to go and look at it. What else he has to say is history, or biography, or what not. But people add other qualities to  beauty – sublimity, human interest, tenderness, love – because beauty does not long content them. Beauty is perfect, and perfection [such is human nature] holds our attention but for a little while. The mathematician who after seeing Phèdre asked: ‘Qu’est-ce que ça prouve?‘ was not such a fool as he has been generally made out. No one has ever been able to explain why the Doric temple of Paestum is more beautiful than a glass of cold beer except by bringing in considerations that have nothing to do with beauty. Beauty is a blind alley. It is a mountain peak which once reached leads nowhere. That is why in the end we find more to entrance us in El Greco than in Titian, in the incomplete achievement of Shakespeare than in the consummate success of Racine. Too much has been written about beauty. That is why I have written a little more. Beauty is that which satisfies the aesthetic instinct. But who wants to be satisfied? It is only to the dullard that enough is as good as a feast. Let us face it: beauty is a bit of a bore.
  • p. 93: ‘From what I hear she was absolutely promiscuous.’ ‘You don’t understand,’ I said, ‘She was a very simple woman. Her instincts were healthy and ingenuous. She loved to make people happy. She loved love.’ ‘Do you call that love?’ ‘Well, then, the act of love. She was naturally affectionate. When she liked anyone it was quite natural for her to go to bed with him. She never thought twice about it. It was not vice, it wasn’t lasciviousness, it was her nature. She gave herself as naturally as the sun gives heat and she liked to give pleasure to others. It had no effect on her character, she remained sincere, unspoiled, and artless.’ Mrs Driffield looked as though she had taken a dose of castor oil and had just been trying to get the taste of it out of her mouth by sucking a lemon. (…) ‘She was like a clear, deep pole in a forest glade into which it’s heavenly to plunge, but it is neither less cool nor less crystalline because a tramp and a gipsy and a gamekeeper have plunged into it before you.’. Roy laughed again, and this time Mrs Driffield without concealment smiled thinly. ‘It’s comic to hear you so lyrical,’ said Roy. I stiffled a sigh. I have noticed that when I am most serious people are apt to laugh at me, and indeed when after a lapse of time I have read passages that I wrote from the fullness of my heart I have been tempted to laugh at myself. It must be that there is something naturally absurd in a sincere emotion, though why there should be I cannot imagine, unless it is that man, the ephemeral inhabitant of an insignificant planet, with all his pain and all his striving is but a jest in an eternal mind.”