Niet de smartphone maakt ons ongelukkig, dat doen we zelf

We denken graag dat stoorzenders van buitenaf ons leven moeilijk maken, schrijft Ariane Bazan. Terwijl we zelf onze grootste stoorzender zijn.


19.09.24, Niet de smartphone maakt ons ongelukkig, dat doen we zelf. Column. De Standaard.

Dit is geen fragment uit De afspraak, het komt van de Franse auteur Paul Valéry uit 1939, die de toen pas uitgevonden telegraaf hekelt. Maar wellicht vinden we dat soort klachten terug doorheen de hele geschiedenis. Bij de uitvinding van de landbouw kwam de druk van de seizoenen, bij de uitvinding van de klok die van de tijd. We dachten lang dat treinreizen een zenuwziekte veroorzaakte en dat televisie de jeugd zou bederven.

We denken dat wat ons ongelukkig maakt van buitenaf komt, maar “al het ongeluk van mensen heeft maar één oorzaak: we kunnen niet gewoon rustig in een kamer blijven zitten”, zoals de Franse filosoof Blaise Pascal zegt. Als er geen externe stoorzender is, dan zoeken we er één. “Misschien vraagt ons systeem wel om afgeleid te worden”, oppert de fysicus Etienne Klein vorig weekend op de Franse openbare radiozender France Culture, “en het gebruik van de smartphone toont dat aan, maar veroorzaakt het niet.” We zijn spontaan ongedurig en uitwendige animatie leidt ons net af van interne onrust. Omdat de belangrijkste bron van onrust niet van buiten komt, is er geen eenvoudige ingreep in onze omgeving die mensen tot volop aandachtig maakt.

Op dezelfde manier gaan we ervan uit dat mensen, zonder storing door de omgeving of zonder biologisch defect, min of meer redelijk zijn, opzoeken wat fijn is en mijden wat hen schaadt. Wie een beetje heeft geleefd, weet van zichzelf en van anderen dat het ook vaak niet zo is, en dat we tegen wil en dank blijven poetsen wat al proper is, fobisch zijn voor wat geheel ongevaarlijk is en ondanks onze goede voornemens in ruzies met buren of collega’s blijven belanden of partners opzoeken die ons vernietigd achterlaten. Ook dat is geen gevolg van een storing of ziekte, maar heeft te maken met onze psychische architectuur.

De moeilijkheid om tot evenwicht te komen is dus veeleer het gevolg van hoe we gebouwd zijn, dan van externe stoorzenders. Nu is het niet zo gek dat een zekere mate van storing al in ons bouwplan zit. Als we er niet van uitgaan dat een ingenieur de mens heeft ontworpen, dan is ook de mens niets meer dan het resultaat van blinde natuurlijke selectie. Het criterium voor selectie is: wat goed genoeg is om te overleven en zich voort te planten. Vanuit evolutionair standpunt is mentaal evenwicht of geluk geheel onbelangrijk, als de soort maar overleeft en zich voortplant.

Toch hanteren we zowel in de geestelijke gezondheidszorg als in de politiek het idee dat normaliteit ongeveer gelijkstaat aan evenwicht en wegen we nieuwe ontwikkelingen verkeerdelijk af aan een uitgangswaarde van rust. Dat verraadt dat we over onze mentale capaciteiten teleologisch en intuïtief nadenken. Teleologisch, omdat we vertrekken van het eindpunt: we gaan ervan uit dat evenwicht of tevredenheid of zelfs geluk er de facto kan zijn, zonder uit te leggen hoe en waarom dat zo zou zijn. En intuïtief, omdat we graag willen dat geluk inderdaad aan de basis ligt.

Toen de chemie nog alchemie was, dachten we intuïtief dat water een eenvoudig element was, zoals vuur, lucht en aarde. Dat water een composiet was, vond iedereen absurd, tot Lavoisier experimenteel de samenstelling H₂O kon aantonen. Toen biologie nog Lamarckiaans was, dachten we teleologisch dat de planten- en diersoorten, die zo precies aan hun omgeving aangepast waren, ontworpen waren in functie van die omgeving. Dat soorten blind zouden ontstaan, vond iedereen absurd, tot Darwin de evolutietheorie neerschreef die dankzij het experimentele onderzoek van Mendel bevestiging kreeg.

Maar voor het mentale hanteren we nog altijd intuïtieve en teleologische denkbeelden. Misschien verkeren we vandaag nog steeds in de voorwetenschappelijke periode van de psychologie. Dat is problematisch, want zonder correcte kaart van de menselijke geest varen we blind, zowel in de geestelijke gezondheidszorg als in het politiek organiseren van het menselijk samenleven.

In tijden van rampspoed reageren mensen soms verbazend nuchter

We lijken inderdaad af te stevenen op een rampzalige toekomst, schrijft Ariane Bazan. Maar dat hoeft niet einde verhaal te betekenen.

De Standaard, donderdag 27 juni 2024.

“De herinnering aan een oorlog gaat drie generaties mee, daarna komt er vaak een nieuwe oorlog”, zegt Arnon Grunberg in DS Letteren dit weekend. In België scoort Vlaams Belang als nooit tevoren. In Frankrijk ontbindt president Emmanuel Macron de Assemblée Génerale en tellen we af naar beslissende verkiezingen waarbij voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis het extreemrechtse Rassemblement National (RN) een realistische gooi naar de macht doet. In Le Monde Diplomatique van deze maand staat een kaart van een geelbruin Europa waarbij in ongeveer elk land het cordon sanitaire rond extreemrechts het begeeft, niet alleen voor regeringsdeelname, maar ook rond het gedachtegoed, dat nu de denkwereld van velen binnendringt.

Het linkse volksfront, dat in Frankrijk in ijltempo werd opgericht, verwijst met Nouveau Front Populaire naar de naam van de coalitie van linkse partijen die in de jaren 30 het hoofd bood aan het fascistische gevaar. Ook de wereldsituatie polariseert. Zo houden mediadebatten rekening met de rol van Donald Trump alsof hij al opnieuw verkozen is. We voelen de hete adem van oorlog en rampspoed in de nek.

In de geschiedenis komt alles altijd terug en komt alles altijd op een andere manier terug – en tussen die beide vaststellingen ligt een smalle straat van hoop. De Franse filosoof Jacques Derrida maakt zo een verschil tussen avenir en futur. Le futur, zo schrijft hij, “is het voorspelbare, wat we nu in onze agenda voor de toekomst inschrijven”. L’avenir, daarentegen, is “het onvoorspelbare: het is wat ons overkomt, wat we niet hadden ingecalculeerd en toch gebeurt”.

Voorbij de theorie van de drie generaties is ook het nederig makende effect van de nazikampen aan het wegebben. Die ongeziene concentratie van ontmenselijkend en wreedaardig geweld op industriële schaal heeft velen van ons de maat doen nemen van de verschrikkingen waartoe mensen in staat waren – mensen van wie we aanvoelen dat ze niet zo verschillend zijn van ieder van ons.

Die verschrikking heeft ons zeker een halve eeuw tot bescheidenheid aangemaand, een bescheidenheid die ons ertoe kon brengen het hogere goed boven het eigenbelang te plaatsen. Met de slogan “nooit meer oorlog” voorop hebben we in sneltempo regulerende instellingen zoals de Verenigde Naties en de Europese Gemeenschap uit de grond gestampt. Er kwam gedurende zeventig jaren een mooie beschavingstijd, maar de kampen liggen nu drie generaties achter ons en we voelen het levensbelang van het gemeenschappelijke minder scherp. We trekken ons allemaal wat terug uit de groep, en we denken opnieuw: “Zo’n vaart zal het wel niet lopen.” Ook vanuit die logica bekeken moeten we misschien nogmaals het ergste vrezen.

Het lijkt er inderdaad op dat we op een voorspelbare manier op een vrij rampzalige toekomst afstevenen. Toch kun je dit doemverhaal ook vergelijken met het koorlied uit het stuk Zeven tegen Thebe, dat zich, gedragen door de fluitmuziek van de grote God Pan, als een geritsel razendsnel verspreidt, als een Tiktok-gerucht over de draden van een wereld­netwerk. Voor Eteocles, de koning van Thebe, is het geen eenvoudige taak om het hoofd koel te houden, want “de vijanden staan aan de zeven stadspoorten” en ze bedreigen “vrouwen en kinderen”, zingt het koor. Panisch vrezen de Thebanen dat ze weer tot slavernij gedwongen zullen worden, vervangen door barbaren, en dat het einde van de beschaving is ingeluid. Maar de wijze Aischylos legt Eteocles treffende woorden in de mond: “Laat je niet door Pan verleiden en houd op met dat gejammer. Doem- en schrikbeelden blijven beelden”, antwoordt hij aan het koor, “en vooralsnog gaan we niet dood van beelden.” Waarna Eteocles, poort na poort, uitdaging na uitdaging, krachtdadig de vijand verslaat.

Aan de zevende poort, waar zijn broer Polyneikes zal aanvallen, vat Eteocles zelf post. Beiden zijn de zonen van de incestueuze Oedipus en Eteocles weet dat als hij het tegen zijn broer opneemt, ze allebei zullen sterven: dat voorspelt de vloek die op hen rust. Maar zijn dood betekent meteen ook de zekerheid dat Thebe finaal gered zal worden. Aischylos wil geen eng pleidooi houden voor absolute zelfopoffering. Wel geeft hij ons de tijdloze boodschap dat wanneer rampspoed en paniek op de agenda komen, dat niet noodzakelijk einde verhaal hoeft te betekenen: mensen reageren niet alleen panisch, maar soms ook met een verbazende nuchterheid en daadkracht, en met een hernieuwde zin voor het gemeenschappelijke goed.

Quand sonne l’heure de la catastrophe, nous réagissons aussi avec discernement.

Trois générations nous séparent des camps de concentration. L’histoire montre qu’en trois générations nous perdons l’urgence du bien commun, l’urgence qui nous avait amené à la construction des grandes institutions après la seconde guerre mondiale, les Nations Unis et la Communauté Européenne entre autres. Or, même si nous avançons vers ce nouvel effondrement, Eschyle dans “Les Sept contre Thèbes” montre que l’histoire ne s’arrête pas là. Il met en scène Etéocle qui, contenu, intelligent, courageux, s’emploie d’abord à déconstruire efficacement la rumeur qui sème la panique, et ensuite à déployer une stratégie pour affronter une à une les sept portes, par où l’ennemi rentrera dans la ville. Il se place à la septième, avec certitude qu’il gagnera cette bataille, puisque l’oracle l’avait prédit, et en plaçant le bien commun avant son intérêt personnel.

We kunnen nog wat leren van deze generatie jongeren

De Standaard, 30 mei 2024

Ariane Bazan keek naar Eerste keus en zag leerlingen uit het zesde middelbaar die zich volwassener gedroegen dan de politici die ze ondervroegen.

Niets lijkt wenselijker dan vrede en onderlinge samenwerking, en toch blijkt niets moeilijker te bestendigen. “Daarom moet ongecontroleerde intolerantie bij de wortels worden aangepakt door middel van een voortdurende educatie”, raadt Umberto Eco aan in zijn lezing bij het Verdrag van Nijmegen in 2012, die net opnieuw vertaald werd.
Operatie geslaagd, blijkt uit Eerste keus, een nieuw verkiezingsprogramma met Tom Waes en Pieterjan De Smedt. Daarin gaan vooraanstaande politici in gesprek met zesdejaars die op 9 juni voor het eerst zullen stemmen. Quinten, uit de Provinciale Kunsthumaniora Hasselt (Pikoh), confronteert N-VA-voorzitter Bart De Wever met de vraag of samenwerking tussen de Vlaamse en de Franstalige gemeenschap mogelijk is. Achteraf weet hij: “Ik snap dat ook De Wever het beste wil voor het land en dat hij gewoon heel andere ideeën heeft.” Als Bie, een trans jongeman uit het Atheneum van Zottegem, zijn onenigheid met Vlaams Belang-voorzitter Tom Van Grieken te kennen geeft, begint hij zijn uitleg met “no hate”. Wat een begrip voor verschil tonen die jongeren, en wat een contrast met bijvoorbeeld de jaren 80, toen politieke verschillen steevast op boegeroep en uitsluiting werd onthaald.
Een leerkracht Nederlands uit het Pikoh spreekt dan ook zijn vertrouwen uit in deze generatie, en misschien ziet hij het goed. Nieuw is hoe jongeren vlot kunnen schakelen tussen twee soorten denken. De onlangs overleden Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman maakt een onderscheid tussen S1- en S2-denkprocessen en haalde daarvoor de mosterd bij Sigmund Freud met zijn primaire en secundaire processen. Primaire processen (S1) zijn associatieve, snelle denkbewegingen waarmee we oppervlakkige verbanden leggen. Rijmpjes onthouden we via S1, maar S1 verklaart ook haast al onze denkfouten, zoals wanneer we de boodschapper aanvallen, en niet zijn boodschap. Toch is S1 ook de cruisecontrol die maakt dat we bij de staart van de kat de hele kat erbij denken. Bij de eerste woorden van een banale uitspraak vullen we aan met de rest van de zin.
Secundaire processen (S2) zijn trager. Het zijn de ‘redelijke’ processen, die de informatie ontcijferen op basis van de context. Meestal hangen we de naïeve overtuiging aan dat tijdens de opvoeding S1 geleidelijk door S2 vervangen wordt. Onderzoek leert evenwel dat S1 en S2 ons leven lang in een dynamisch evenwicht bestaan. Het primaire procesdenken wordt ook in sommige omstandigheden sterker, bijvoorbeeld als mensen aangeven dat ze heel angstig zijn.
Belangrijk is dat er geen types van mensen zijn – S1 of S2 – en er ook geen manier is om het genuanceerde denken (S2) eens en voorgoed te verzekeren. Het redelijkheidsideaal van de verlichting is nooit verworven. Wie een affectieve bluts heeft gekregen, kan op die pijnpunten S1-snelkoppelingen ontwikkelen en haatdragend of intolerant worden, en dat geldt voor zowat iedereen. De moral highground van niet-uitsluiting kan bij iedereen moerassig worden.
Als leerlinge An-Sofie de vraag stelt wat iedere politicus waardeert bij de andere, nodigt ze hen dus uit na te denken voorbij hun affectieve kortsluitingen en hun S1-gedachten te overwinnen. Politici die ideologisch sterk van elkaar verschillen, slagen erin om iets positiefs over elkaar te zeggen. Ik herinner me hoe ik als studente in de jaren 90 met de vraag worstelde of ik “Vlaams Blokkers” wel een hand kon geven. Het verschil lijkt niet langer zo bedreigend en staat zelfs een vorm van liefde niet in de weg – zonder het vermogen op morele verontwaardiging te vertroebelen. “Waarom moeten nieuwkomers automatisch een bepaald type job toegewezen krijgen?”, is Lyssa’s kritische reactie op De Wever, bijvoorbeeld.
Identitair of emotioneel gedragen standpunten, inclusief die met een hoog S1-gehalte, kunnen op respect, inleving en begrip rekenen, zonder dat deze jongeren erin worden meegezogen of erdoor uit hun lood worden geslagen. En dat is maar goed ook, want campagneslogans, versterkt door sociale media, zijn met hun emotionele en identitaire tonaliteiten echte S1-machinerieën. Dat heeft allerlei kwalijke gevolgen, maar misschien leidt het er ook toe dat mensen, in het bijzonder jongeren, sterker op het eigen oordeel gaan vertrouwen en kritischer worden.
Het grote doembeeld dat pedagogen en ethici van oudsher ophangen, het onredelijke denken – via S1 verantwoordelijk voor alle emotionele shortcuts –blijkt onuitroeibaar te zijn. Maar kijk, hier duikt een verrassende generatie op die niet langer op “uitroeien” uit is, maar tolerant is voor S1 zonder het genuanceerde denken van S2 uit het oog te verliezen. We kunnen veel van die jongeren leren.

Les jeunes gens de cette génération nous enseignent quelque chose de précieux

Un programme de la télévision Flamande Belge (la VRT), “Eerste keus” (“Premier Choix”) propose à de jeunes Flamands, qui iront voter pour la première fois de rencontrer, avec leur classe dans le cadre de leur école, des politiciens de premier rang, auxquels ils peuvent poser librement leurs questions. Les jeunes gens sont en même directs dans la confrontation ét respectueux, voire accueillant et bienveillant, par rapport aux différences, mêmes grandes ou extrêmes. Je propose qu’ils arrivent à manier en parallèle et sans opposition une pensée de type processus primaires (ou S1 de Kahneman) et secondaire (ou S2), c’est à dire, qu’ils accueillent une pensée émotionnelle et identitaire, sans débrancher une réflexion critique et nuancée.

Onderschat de veerkracht van de mens niet

De Standaard, 25 april 2024

Een debat over leven en dood begint bij ethische principes en niet bij cijfers, schrijft Ariane Bazan. Beschaving is niet wat je je kunt veroorloven, maar waarzonder je niet verder kunt.

De voorzitter van de Christe­lijke Mutualiteiten (CM), Luc Van Gorp, pleit voor een wet die euthanasie mogelijk maakt bij levensmoeheid, als antwoord op twee problemen: toenemende suïcidaliteit bij ouderen en de binnenkort onbetaalbare ouderenzorg. In dat schijnbaar logische voorstel zitten meerdere denkfouten.

Een eerste verwarring is het idee dat hulp bij zelfdoding leidt tot minder zelfdoding zonder hulp. De mensen die uit het leven stappen zonder anderen daarbij te betrekken zijn niet dezelfde mensen als zij die hulp bij zelfdoding wensen. Empirische gegevens uit onder meer de Amerikaanse staat Oregon, waar hulp bij zelfdoding wettelijk al langer kan, tonen geen daling in de zelfdodingscijfers, maar zelfs een lichte stijging: waar zelfdoding kan met hulp, is er ook een neiging tot meer – niet minder – zelfdoding zonder hulp.

Een wet of een regel is niet alleen een antwoord op een maatschappelijk probleem, maar kan ook voorbij dat probleem andere effecten uitlokken. Een fundamentelere denkfout in Van Gorps voorstel is het idee dat zo’n wet een cruciale oplossing kan bieden voor mensen die vinden zijn dat ze klaar zijn met het leven, en dat die wet alle anderen ongemoeid laat. Misschien zijn er wel degelijk mensen die (bijna) onverdeeld overtuigd zijn van een voltooid ­leven, maar de meesten onder ons worstelen levenslang met de zijns- en zinsvragen. “Mag ik er zijn?”, is een van de grote levenspijnen waarover mensen getuigen tijdens psychologische consultaties. Wie voldoende onvoorwaardelijke liefde meekreeg, staat veelal sterk: “Mijn plaats te midden van de anderen is verzekerd en ik moet daar niets voor terugdoen.”

Toch is die vraag voor velen een tere plek. Sommigen zoeken een leven lang bevestiging, niet zelden door zich dienstbaar op te stellen. Zonder een voldoende dik ‘kussentje in de rug’ van onvoorwaardelijke liefde, hebben we minder verweer tegen plagende, neerhalende gedachten, die bij velen opkomen als die vraag – “mag ik er zijn?” – opborrelt. Als we ouder worden, meer hulp nodig hebben en minder kunnen teruggeven, staan we snel trillend te midden van de anderen. Alleen al het bestaan van een euthanasiewet bij voltooid leven kan mensen die niet spontaan aan euthanasie dachten, naar een keuze voor de dood doen overhellen. Is dat een aanvaardbare prijs als neveneffect van een euthanasiewet bij levensmoeheid?

Van Gorp hamert op de cijfers van de toenemende vergrijzing en de “onmogelijke” opdracht om in de toekomst goede zorgen te verzekeren voor die bevolkingslaag. “Vandaaruit begint het debat”, zegt hij en dat is misschien wel zijn grootste denkfout. Hoewel hij die redenering herhaalt, fluit niemand hem daarop terug. Dat is verbijsterend, want een debat over leven en dood begint uiteraard bij ethische principes en niet bij cijfers. Beschaving is niet wat je je kunt veroorloven, maar waarzonder je niet verder kunt. Van Gorp had ook kunnen zeggen: “Onze indicatoren tonen aan dat dit een pittige klus wordt, maar het spreekt vanzelf dat we als maatschappij voor ieder van ons, ook wanneer we ziek, zwak of oud zijn, zullen blijven zorgen.”

Uiteraard houdt dat in dat we er de onzekerheid bijnemen over hoe we dat zullen klaarspelen, maar die onzekerheid is niet meer dan het principe zelf van het leven. Hoewel we in deze moderne tijden soms de illusie van controle hebben ontwikkeld, hebben we nooit de garantie dat de dingen goedkomen. De komende dertig jaar staan ons tal van maatschappelijke uitdagingen te wachten – met mogelijk ook nieuwe hulpmiddelen, zowel inzake werkkrachten als technologie – en alleen al om die reden kunnen we de cijfers van vandaag niet zomaar op 2054 toepassen.

Maar op een fundamenteler niveau toont de geschiedenis herhaaldelijk de grote veerkracht van mensen om aangepaste zorgvormen te bedenken, ook in de ergste crisissituaties. Het zijn die heldhaftige verhalen van mensen die in hachelijke situaties tegen wil en dank de beschavingswaarden hebben hooggehouden, die we graag herdenken, soms ook als tegenwicht voor sombere episodes uit onze geschiedenis. Het zijn die creatieve aanpassingen die de veerkracht van de volgende generaties voeden.

Het was dus nogal iets, dat voorstel van Van Gorp, een voorstel – om in de beenhouwersmetaforen te blijven – als een hakbijl, die, voorbij het probleem van de ouderenzorg, ook een ferme knauw geeft aan het vertrouwen in de beschaving en aan het geloof in de menselijke veerkracht.


Ne sous-estimons pas la résilience humaine

Le président des mutualités chrétiennes Flamandes propose une loi sur l’euthanasie pour les personnes ‘fatiguées de vivre’ ou ‘ayant une vie complétée’ face à l’augmentation des comportement suicidaires chez les plus âgées, et l’impasse du coût de la prise en charge de cette tranche d’âge dans les décennies à venir. Ariane Bazan pointe trois erreurs dans son raisonnement. D’abord, de façon générale, suicide assisté et suicide non-assisté ne se recouvrent pas, les personnes ayant recours à l’un ou à l’autre ne sont pas les mêmes. Ensuite, une loi proposant une euthanasie pour ‘vie accomplie’ peut générer de l’insécurité sur le droit à la vie chez certains, et spécifiquement dans une population âgée qui peut se sentir ‘coupable de vivre’, puisque nécessitant beaucoup de soin et ayant le sentiment d’avoir peu à proposer en retour. Finalement, M. Van Gorp insiste que ce sont les chiffres prévisionnels qui sont le point de départ d’une telle réflexion. Or, les questions de vie et de mort se discutent à partir de principes éthiques et non à partir de chiffres.

Over liefde valt niet te onderhandelen

Over liefde valt niet te onderhandelen. De Standaard, 13 maart 2024.

Liefde is altijd onvoorwaardelijk en dus arbitrair, schrijft Ariane Bazan. Dat valt in deze wetenschappelijke tijden moeilijk te bevatten, maar toch: zonder liefde kunnen we onszelf na een tegenslag nooit meer bijeenrapen.

Liefdesverdriet is universeel, maar sommigen kruipen niet veel later weer overeind, terwijl anderen er jaren over doen. Het verschil is ‘het kussentje in de rug’ dat we al dan niet vroeg meekregen, de vaak onbewuste gedachte: “Zelfs al moet die persoon me niet, mama/papa houdt van me. Zo twijfel ik er niet aan dat ik iemand ben om van te houden.” Dankzij dat basisvertrouwen vallen we niet helemaal om wanneer de ontgoocheling in de liefde ons omverblaast.
Ook de angst om voor het eerst op eigen krachten uit te vliegen is universeel: wanneer we, zonder het ouderlijke vangnet, stappen zetten die we nooit eerder ondernamen, kunnen we pas echt op onze bek gaan. Het enige wat we voor die eerste duizelingwekkende sprong hebben, is het blinde geloof dat we kunnen vliegen, want bewijs uit een vorige ervaring ontbreekt. Ook dat vertrouwen hebben we dankzij de eerste anderen: “Het zal me lukken, want mama/papa zijn ervan overtuigd dat ik het kan.” Het is dus pas de onvoorwaardelijke ‘kasvoorraad’ die we van onze eerste zorgverstrekkers meekregen, die we later kunnen aanspreken om te leven en lief te hebben.
We hebben de wijsheid grotendeels door wetenschap vervangen, maar aan een wetenschap van de liefde zijn we nog niet toe. Daarom lijken de principes van de liefde contra-intuïtief en onredelijk. Zo is het essentieel dat de kasvoorraad aan vertrouwen onvoorwaardelijk is. Als we over liefde gaan onderhandelen – een ouder die zegt “ik hou van je, maar zorg dat je goede resultaten behaalt” – dan heeft de ander geen vaste grond meer onder de voeten. Zelfs een kind met een uitmuntend rapport zal met de angst zitten: “Als ik morgen minder presteer, houden ze dan niet meer van me?” Op zo’n wankele fundering kun je niet bouwen. Nog onthutsender is dat de liefde, precies omdat ze onvoorwaardelijkheid vraagt, altijd arbitrair is, zonder criteria. Als we over niets mogen onderhandelen, dan hebben we alleen onszelf, maar dat moet volstaan: ouders vinden hun kind het knapst, gewoon omdat het hun kind is, en zo hoort het ook.“Parce que c’était lui, parce que c’était moi”, zo verklaart Montaigne zijn vriendschap voor Etienne de La Boétie.
Onvoorwaardelijkheid, gestoeld op een arbitraire beslissing, zo functioneert de liefde. Dat spoort niet met onze wetenschappelijke wereld, waarin we ook voor de politiek het waardevolle systeem van checks-and-balances hanteren. Maar de huidige geopolitieke context dwingt politici vaker om ook zonder garanties te beslissen. Toen Angela Merkel ‘Wir schaffen das’ zei, kon ze dat niet zeker weten, maar die woorden hadden op zich wel een massaal ­mobiliserend effect. Doorheen de geschiedenis hebben mensen een dunne lijn bewandeld tussen paniek en respijt. Paniek is een angst zonder duidelijk object, geworteld in de eerste catastrofale vrees dat je levensbronnen bedreigd zijn – je eten, je eerste zorgfiguur, je speelgoed. Wanneer een kind zo’n dreiging voelt, kijkt het naar zijn moeder om te zien hoe zij reageert. Haar kalme, sussende houding doet de angst wegebben en het kind wordt weer rustig.
Hersenonderzoek heeft nu aangetoond dat wanneer we niets doen, er een soort standaard breinnetwerk actief is, dat bij een specifiek alarm oplost en opgaat in een ander breinnetwerk dat zich op de gekozen handeling toelegt. Dat rustnetwerk, of ‘default mode’-netwerk, heet in de psychoanalyse ‘het Ik’. Het lijkt inderdaad een ‘kasvoorraad’ te zijn, gezien we uit dat netwerk putten, het daarbij even verliezen, en het daarna weer bij elkaar rapen. Pull yourself together, zoals dat toepasselijk in het Engels klinkt. Freud legt uit hoe we de vertakkingen van het Ik, en dus wellicht de neuronale stevigheid van het rustnetwerk, voeden dankzij geruststellende bevredigingservaringen – met andere woorden, dankzij liefde.
Kathleen Van Brempt (Vooruit) had het onlangs in De afspraak op vrijdag op VRT Canvas aan de stok met de sceptische Ivan de Vadder, die vond dat ze “te optimistisch” was. Van Brempt zei, net als Merkel, dat ze gelooft dat mensen de uitdagingen aankunnen, zoals is gebleken uit snelle gedragsveranderingen tijdens de coronacrisis en de daaropvolgende energiecrisis. Niet alleen klopt dat, Van Brempt deed ook precies wat ons helpt om ons bij elkaar te rapen: vertrouwen schenken. Dat principe is niet louter wijsheid, het krijgt in de toekomst wellicht ook wetenschappelijke grond, zodat een psychologie van de liefde eindelijk aan het ethisch-politieke denken zal kunnen bijdragen. “Optimism is a moral duty” is niet het naïeve idee dat alles wel goed komt, maar wel het inzicht dat onze veerkracht om uitdagingen aan te gaan, groter wordt naarmate we in die kracht vertrouwen.

L’amour n’est pas négociable
L’amour est toujours inconditionnel et donc arbitraire, et ceci ne relève pas simplement d’une mystique ou d’un art de vivre, mais bientôt également de la science. En effet, c’est la confiance qui permet au ‘Moi’ ou au ‘Réseau du Mode par défaut’ de se regrouper, ce réservoir dans lequel puise le sujet pour agir intentionnellement. En d’autres termes, ce crédit d’amour permet que nous nous rassemblions pour mieux nous relever. « L’optimisme est un devoir moral » n’est pas l’idée naïve que tout ira bien, mais l’idée que notre force de frappe face aux défis augmente à mesure que nous faisons confiance à cette force.

Vooruitgang in mentale zorg? Ja, maar niet ten koste van de liefde

De mens is geen object, aandacht voor het menselijke lijden vereist meer dan een ‘behandeling’. Ariane Bazan duidt op een noodzaak aan begrippen als liefde en vertrouwen in een wetenschappelijke context.

De Standaard, donderdag 15 februari 2024 om 03:00

De dag dat mijn vader stierf, 14 maart 2021, alleen en zonder dat we hem mochten bezoeken vanwege de coronamaatregelen, is mijn moeder op slag dement geworden. “Zwijg over nare dingen”, was haar reactie toen we vertelden dat haar man overleden was. Met kerst vorig jaar gaven we haar een pop als geschenk. Die vergeet ze nergens en drukt ze steevast aan haar borst, niet zelden met beide handen en meer passie dan in een piëta.

Het is mode geworden om aan intellectuelen te vragen wat in deze hopeloze tijden hoop geeft. Zo was het vorige maand de beurt aan de 102-jarige Franse intellectueel Edgard Morin in Le Monde (23 januari). Morin vindt dat we met zijn allen door “het ontbreken van voorzienbare hoop” aan de grond gedrukt worden, maar dat “dankzij de weerstand van de geest het onwaarschijnlijke, en vooral het onvoorspelbare, kunnen opduiken”. Vorige week stond in de Vlaamse media zo’n onwaarschijnlijke vierentwintigjarige jongeman op, Teun Toebes genaamd, die weerstand bood.

De jonge Nederlander vertelt over zijn tocht rond de wereld langs centra voor de opvang van dementie. Hij is bevlogen en wil met kracht een boodschap overbrengen waarvan de draagwijdte ver reikt: een andere visie op gezondheid is al in werking en belangrijk daarbij is niet de kwaliteit van zorg, maar wel de kwaliteit van leven.

De medische aanpak wil mentaal lijden behandelen. Maar behandelen is wat een mens doet met een object, en dat is een strijd die we verliezen: een mens is door de band genomen niet mentaal evenwichtig en één op vijf, zo blijkt, heeft een hulpvraag. Zoveel zorgobjecten kunnen we niet dragen. Wat Toebes zegt, is dat pijn niet het doelwit mag zijn, maar de mens, en de dosis niet medicatie, maar nabijheid.

Nabijheid is eigenlijk liefde, zoals ook beschikbaarheid, vertrouwen en zelfs aandacht liefde zijn: ik zie je graag om geen enkele andere reden dan dat jij bent wie jij bent. Omdat dat idee de teneur heeft van een ‘Bond zonder naam’-boodschap, missen we de essentie: iemand tot object maken is iemand zwaar maken, terwijl het vertrouwen, ­iemand licht maakt. In het eerste geval worden we passief, in het andere levend en gaan we mee voor onszelf zorgen – én veelal onmiddellijk ook voor onze naasten. Dat is geen romantische zalf, het is een omkering, een revolutie.

Morin, nochtans een vooruitgangsdenker, stelt ook dat “de vooruitgang van de kennis, door de disciplinaire barrières, tot een teruggang van het denken heeft geleid. In deze technocratische wereld, blijkt de vooruitgang van de kennis niet in staat de complexiteit van de menselijke werkelijkheid te begrijpen.”

Voor een technocratie is het moeilijk om begrippen als liefde en vertrouwen een wetenschappelijke plaats te geven. Maar Toebes biedt weerstand: “Het gaat niet over bewoners, cliënten of patiënten, maar over verlangende wezens, op zoek naar liefde.” Het valt op dat hij niet makkelijk meepraat, maar aandringt om iets duidelijk te maken: zo zegt hij alle initiatieven die leven brengen in woonzorgcentra toe te juichen, maar dat mag niet de fundamentele inzet overschaduwen, die van de overstap naar een ander denksysteem – dat niet minder rationeel of wetenschappelijk is dan de geneeskunde of de technocratie, maar op andere principes stoelt, voeg ik er graag aan toe. En de acute nood voor zo’n anders denken overstijgt de mentale zorg, maar verraadt een “crisis van de mensheid die geen mensheid kan worden”, aldus Morin.

Wat Morin en Toebes duidelijk maken, is dat we niet meer mogen afdingen op de waarheid: op het vlak van de mentale gezondheidszorg, is de aanpak nu een schipbreuk en we zullen er niet uit raken als onze technieken performanter worden. De “complexiteit van de menselijke werkelijkheid” toont dat verlangens en trauma mee onze rede en onze intenties vormgeven waardoor die vaak niet in de pas van de bewuste wil lopen. Willen we toch kunnen samenleven, dan zijn we verplicht om met vertrouwen bij te passen. Die principes van onvolmaaktheid en vertrouwen moeten wetenschappelijk gedacht worden. Niet als een mantra, niet als een religie, maar als een wetenschap, zij het een fundamenteel andere wetenschap.

“Ik ben toch niet meer van enig nut”, zegt Lia, 96, aan Teun Toebes. Wanneer we in het woonzorgcentrum op bezoek zijn, komt een andere dame bij ons zitten. Mijn moeder grijpt meteen haar hand en streelt die aanhoudend met één vinger. De dame fluistert: “Je t’aime.” Wat mensen levend houdt, lieve Lia, is niet de nutsvraag, maar die van de liefde.

De mens is niet gemaakt om gelukkig te zijn

Ariane Bazan pleit voor een kentering in de psychische gezondheidszorg, want de huidige methodieken werken duidelijk niet. De mensen worden er alleen maar zieker van.

De Standaard, Donderdag 18 januari 2024 om 03:00

In de laatste Humo van vorig jaar stellen Jonathan Holslag en Ilja Leonard Pfeijffer dat het kapitalisme erop gericht is om ons ongelukkig te maken. Dat is een denkfout. Denken dat mensen spontaan, of zelfs ‘natuurlijk’, voor geluk gemaakt zijn – iets wat het kapitalisme dan zou bederven – houdt geen steek. Toevallig zouden sinds het begin van de beschaving alle sociaaleconomische modellen het spontane streven naar geluk bedorven hebben – van slavernij tot imperialisme over kolonialisme? Het idee dat we gelukkig zouden zijn mocht niets ons tegen­werken, behoort tot een teleologisch register dat ervan uitgaat dat een mens functioneert zoals we vinden dat die zou moeten functioneren. Zo denken we dat als een gedrag een negatief effect heeft, we dat gedrag minder vaak zullen vertonen. Ook dat klopt maar deels, want we blijven vaak, tegen wil en dank, doen wat schadelijk voor ons is: de ‘foute’ partners kiezen, ruzie zoeken met vrienden, collega’s of buren, dwangmatig poetsen of dingen checken, blijven roken na longkanker, noem maar op. We gaan ervan uit dat we efficiënt en doel­matig kunnen handelen, terwijl het verleden vaak stokken in de wielen komt steken. Al die psychologische principes overstijgen het niveau van het wensdenken niet.

Toch zijn dat veelal de uitgangspunten van de psychologie van de 21ste eeuw, vrij vergelijkbaar met de ideeën van ‘spontane generatie’ – organismen kunnen uit het niets ontstaan – of van afgewerkte soorten, zo door God neergezet, uit de predarwiniaanse biologie. Het zijn denk­fouten, want waarom zou een mens gemaakt zijn om redelijk te handelen of om gelukkig te zijn? Ook mensen werden door evolutionaire principes geboetseerd – om te overleven en zich voort te planten – en niet op basis van een gewenst ideaal. Maar we hanteren veelal kritiekloos principes die de mens een soort goddelijke grond van redelijkheid verlenen. Niet dus.

Toch is het met die gammele ‘middeleeuwse’ psychologie dat de mens van de 21ste eeuw de wereld moet aankunnen – een ultrageconnecteerde wereld van artificiële intelligentie en perfectietechnologie – die technologie waarmee de mens zichzelf en de wereld duizend keer kan vernietigen. We zijn psychologische neanderthalers die zich wagen aan een strategisch schaakspel met hoge inzet. We vragen ons af wat er gebeurd is tussen de tijden van ‘Cours camarade, le vieux monde est derrière toi’ of van de ‘The times they are a-changin’, en vandaag : zoveel hoop twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog, zoveel wanhoop nu, zo’n tranendal deze wereld.

Er komt geen vooruitgang in het ethisch-politieke denken zolang we niet uit de impasse van die archaïsche psychologie raken. Zelfs erg slimme mensen als Pfeiffer en Holslag maken denkfouten, omdat de psychologische discipline op het appel ontbreekt. Nochtans maken patiënten heel duidelijk dat we op een dwaalspoor zitten. Steeds meer mensen worden mentaal ziek, gebruiken psychotrope medicatie en verzuimen het werk. De mentale problemen veroveren sociale terreinen, van pesten tot burn-out. Hoe meer gespecialiseerde methodieken voor diagnose en interventie er zijn, hoe langer de wachtlijsten. Door de drang mensen te labelen, blijven ze makkelijker steken in een ‘zieke’ identiteit. De grootschalige psychotrope medicatie zou de kans op dementie verhogen. Bij euthanasie wegens psychisch lijden verwijzen patiënten niet zelden naar ‘draaideurervaringen’ – herhaaldelijk verwezen worden van de ene naar de andere instelling – en lange wachtlijsten. Allemaal symptomen die expliciet de mentale zorg zelf in vraag stellen. Maar psychologie is het terrein dat met alles kan wegkomen, zelfs met het grootste publieke gezondheids­fiasco – want ook dan zijn er nog het neoliberale kapitalisme, de ratrace, de meritocratie en consorten, die met veel publieke bijval de zwartepiet kunnen worden toegespeeld.

Onze patiënten tonen dat onze methodes grotendeels niet werken, zelfs contraproductief zijn en allen hebben we grote nood aan theorieën die helpen te begrijpen wat ons sociaal-politiek overkomt: waarom mensen in staat zijn langdurig het licht van de zon te ontkennen, waarom we in het aangezicht van imminent gevaar niet echt reageren, waarom de wreedaardigste episodes van de geschiedenis blijven terugkeren. De vervanging van de psychoanalytische menswetenschappelijke benadering door een meer exactwetenschappelijke heeft bevredigende antwoorden noch een betere mentale gezondheid opgeleverd. Nu heeft psychoanalyse inderdaad terecht een aantal duidelijke kritieken verdiend, maar ondertussen is er een kentering, zoals ook The Guar­dian eind vorig jaar schreef, met een openheid voor interdisciplinair overleg en met wetenschappelijke toetsing: het is tijd, zowel voor de mentale gezondheid als voor het ethisch-politieke denken, om opnieuw, en ten gronde, ook daar te rade te gaan.

(Ik heb de titel niet gekozen maar ik merk hoezeer het boute idee dat de mens niet gemaakt is om gelukkig te zijn, onverteerbaar is. Dus ik zou zeker het woord ‘misschien’ niet gebruikt hebben. Het is uiteraard niet omdat hij niet gemaakt is om gelukkig te zijn, dat 1) hij niet kàn gelukkig zijn, 2) hij gemaakt is om ongelukkig te zijn. Gewoon, hij is niet gemaakt om gelukkig te zijn, dat spreek vanzelf – in het andere geval moeten we de tussenkomst van een god of een architect of zo veronderstellen.)

De wereld zal misschien toch gered worden, en wel vrouwen

Er is dan toch een straaltje hoop dat we de klimaatcrisis kunnen bezweren, schrijft Ariane Bazan. Vrouwen nemen daarin het voortouw.

Donderdag 7 december 2023 om 03:00

De wereld zal misschien toch gered worden, en wel vrouwen

Ik ben niet optimistisch van aard. Als ik in een ondergronds metrostation sta, dan denk ik weleens: over tien jaar – na de verwoestingen door crisissen en oorlogen – is dit een verlaten plek, of een schuilplaats voor groepjes overlevenden. Om maar te zeggen. De wereld en haar stoet aan doemscenario’s helpen uiteraard niet. En toch sloeg dit weekend mijn hart over.

Op de Franse publieke radiozender France Culture ging zondag de Franse advocate en oud-Europarlementslid ­Corinne Lepage over de klimaatzaak in debat met de journalist Brice Couturier. Op zowat hetzelfde ogenblik kruisten de ministers Tinne Van der Straeten (Groen) en Zuhal Demir (N-VA) in De ­zevende dag de degens over hetzelfde thema. Er waren opvallende gelijkenissen tussen beide debatten. Lepage en Van der Straeten, beiden juristen, klonken sober en feitelijk: vorig jaar werd er voor het eerst meer geïnvesteerd in hernieuwbare dan in fossiele energie en dankzij technologische ontwikkelingen kan en moet dat ritme nog omhoog. Plots had ik het gevoel dat er wellicht meer toekomst mogelijk was dan ik tot dan dacht. Bij deze dames geen grootspraak – ‘Beperking tot 2 graden opwarming!’ – maar nuchter realisme: ‘Wat ook onze horizont wordt, elke tiende van een graad minder dat we kunnen halen, moeten we halen.’

Uiteraard kwam telkens het klassieke tegenargument, zowel van Couturier als van Demir: ‘Met preken over het einde van de wereld vind je geen gehoor bij mensen die moeite hebben om het einde van de maand te halen.’ Van der ­Straeten gaf aan dat het Engie-akkoord niet leidt tot een verhoging van de factuur voor de gebruiker. Toen Demir ­honend repliceerde dat ze daar niets van geloofde, zei Van der Straeten rustig: ‘Het gaat hier niet over geloof, maar over feiten.’ Lepage gaf dan weer voorbeelden van concrete duurzame ingrepen die de belastingbetaler eerder kosten zullen besparen dan opleveren, zoals systematisch renovatie en recyclage verkiezen boven nieuwbouw of wegwerpproductie, in het bijzonder voor staatsinfrastructuur.

In beide debatten viel ook deze dooddoener: ‘Zelfs al zouden we al onze CO₂-doelstellingen halen, wij met België/Europa zijn maar een druppel op een hete plaat.’ En ook: ‘Hadden de groenen de verdere uitbouw van de kerncentrales niet vertraagd, dan stonden we al verder.’ Daarop kwam deze rustige repliek van Lepage: ‘Laten we voor ogen houden dat wereldwijd de kerncentrales hooguit 10 procent van de wereldenergieproductie kunnen opvangen. De duurzame oplossing is hernieuwbare energie.’ En mee dankzij Van der Straeten zijn de windmolenparken op zee er gekomen en wordt onze technologie ver buiten België, tot in de VS, geëxporteerd – het effect daarvan zal nog lang na haar aanhouden.

De veranderingen die we door intelligent werk verwezenlijken, blijven doorwerken. Dat is meteen deel van het antwoord op het schrikbeeld dat Couturier en Demir ophingen: dat te snelle klimaatmaatregelen extremisme in de hand werken. Bij polarisering slaan onze gedachten op hol, gaan we aan de haal met doembeelden en blijven we verregaand ongevoelig voor feiten zoals compensatiemaatregelen, of een beleid dat rekening houdt met het draagvermogen van mensen. Zolang de berichtgeving over de toestand van onze planeet grimmig blijft, zullen minder klimaatmaatregelen niet leiden tot minder extremisme, want het gevoel van mensen wordt meer bepaald door hun perspectieven dan door hun realiteit. En zolang we geen maatregelen nemen, kan die berichtgeving uiteraard alleen maar grimmig blijven. Als we met berichtgeving hoogoplopende gevoelens moeilijk bedaard krijgen, zullen we ons dan maar van grootspraak onthouden en proberen met concreet werk zo veel mogelijk in de realiteit te veranderen, lijkt het uitgangspunt van Lepage en Van der Straeten te zijn.

Toen daarna mijn oog viel op het ­interview met datawetenschapster Hannah Ritchie in deze krant(DS 2 december), voelde ik voor het eerst sinds lang weer hoop. Ritchie toonde aan dat de vele al genomen maatregelen de gevolgen van de klimaatopwarming tegen de eerste voorspellingen inwel degelijk verzachten, en dat we misschien toch het doemscenario van een beschavingsramp kunnen afwenden. Dat hebben we ongetwijfeld te danken aan de kordate, verstandige en evenwichtige ingrepen van enkelingen die roem noch bijval najagen. Het valt me op dat het veelal over vrouwen gaat – iets wat me sterk raakt. Ook mijn grootmoeder, Jeanne Dollé, had haar sissend onheilspellende – in de oorlog foute – man, toegesproken met ‘hou toch op met je gezever’. En met kleine, onopvallende ingrepen had ze een radicaal inzichte­lijke invloed op haar kinderen, een ­invloed die lang na haar blijft door­werken. Sommigen onder ons zijn als moderne Antigones, die met hun individuele handelen ons collectieve lot veranderen. Dat die vrouwen steeds vaker het woord kunnen nemen en op maatschappelijk belangrijke plaatsen terechtkomen, is een verwezenlijking van onze tijd.

Eerst moet het geweld stoppen, dan pas kunnen we ons om de waarheid bekommeren

Wie niet rechtstreeks betrokken is in het conflict in het Midden-Oosten, moet vooral kalm en nuchter blijven, schrijft Ariane Bazan. Sophocles reikt ons daartoe handvatten aan in de persoon van Antigone, de dochter van Oedipus.
Ariane Bazan
Donderdag 9 november 2023 om 03:00

https://www.standaard.be/cnt/dmf20231108_96510365

Laios, de koning van Thebe in het Oude Griekenland, verkracht een jongen die aan hem was toevertrouwd. Die jongeling hangt zichzelf uit schaamte op, waarna zijn vader de vloek van Apollo afroept over Laios en zijn nakomelingen. Wanneer die, ongerust over die vloek, het orakel van Delphi raadpleegt, zegt de hogepriesteres: ‘Als uit jouw verbintenis met koningin Iocaste een mannelijke erfgenaam wordt geboren, zal hij zijn vader doden en zijn moeder huwen.’ Laios stoot daarom de zoon af die kort daarop wordt geboren en die dan, dankzij een herder, door het koningspaar van Korinthe wordt opgevoed. Oedipus, zo heet het kind, groeit op tot een trotse jongeman en hij krijgt tijdens een ruzie te horen dat hij een bastaardzoon is. Wanneer hij daarop het orakel raadpleegt, hoort hij dezelfde voorspelling: ‘Je zult je vader doden en je moeder huwen.’ Op zijn terugreis van Delphi kruist hij een oude man. Geen van beiden wil opzijgaan om de ander door te laten en Oedipus slaat de oude man dood. Zwervend komt hij zo aan de toegangspoort van Thebe, die sinds de dood van Laios wordt afgeschermd door een sfinx die aan iedereen die binnen wil een raadsel oplegt. Oedipus kan zonder verpinken antwoorden en verlost de stad. Als beloning mag hij koningin Iocaste huwen. Maar de pest treft Thebe en het orakel geeft aan dat Oedipus de moordenaar van koning Laios moet vinden. Het onderzoek maakt snel duidelijk dat hij zelf de man is die Laios, zijn vader, heeft vermoord en dat hij zijn moeder heeft gehuwd. Het orakel heeft zich voltrokken. Iocaste hangt zich op en Oedipus steekt zich de ogen uit. Het geweld ketst naar de volgende generatie en de twee zonen van Oedipus doden elkaar in een machtsstrijd. Het is pas Oedipus’ dochter, Antigone, die de machtswellust radicaal een halt toeroept en de kant van de beschaving kiest. Zij geeft de broer, die onbegraven moest blijven, alsnog een graf en moet die daad met haar leven bekopen.

In de dodelijke strijd tussen Israël en Hamas zoeken we manieren om de aanvallen al dan niet tegenover elkaar te stellen. We zijn het er snel over eens dat de brutale aanvallen van beide kampen ondraaglijk, onmenselijk en laakbaar zijn. De ‘maar’ die daarop vaak volgt en die Ignaas Devisch (DS 24 oktober) terecht hekelt, is een ‘maar’ die aangeeft hoe we toch een onderscheid willen maken. ‘Maar’ het Palestijnse volk wordt al generaties onmenselijk gebrutaliseerd en dat vormt een voedingsbodem van haat waaruit Hamas kan blijven putten. ‘Maar’ het Israëlische leger heeft hogere ethische standaarden omdat het geen menselijke schild inzet en enigszins burgerslachtoffers probeert te vermijden. We zien dat het effect van zo’n ‘maar’, los van het waarheidsgehalte, telkens olie op het vuur is voor het andere kamp. Zich onthouden van ‘maar’ is daarom soms op zich een daad van vrede. Dat vergt inspanningen, omdat we het net als onze plicht zien om aan te klagen. Er zijn ook altijd, en terecht, betrokken mensen die getuigen en aanklagen. Daarom heeft wie in een gepolariseerd conflict net iets minder emotioneel betrokken is, de plicht om nuchter en kalm te blijven. Niet omdat we geen standpunt hebben, niet omdat we de strijd voor de waarheid opgeven, maar omdat voor alles het geweld moet stoppen – omdat geweld dat geweld uitlokt, ook de zaak voor de waarheid doet verzinken.

Lees ook
Waarom de Holocaust een politiek wapen blijft in het Midden-Oosten

In de familielijn van Laios deint het geweld doorheen de generaties. Oedipus, die verminkt werd en ter dood opgehangen, put hoogmoed uit die vernedering. Hij duldt niet dat iemand in zijn weg staat, laat zich niet door het orakel hinderen en lost onvervaard het raadsel van de sfinx op. Die helderziendheid is de andere zijde van zijn verblinding voor zijn geschiedenis: Oedipus kan niet de maat nemen van de ‘banale’ menselijke angst die zijn vader ertoe bracht hem af te stoten. Integendeel, hij put trots uit zijn uitzonderingspositie. Precies door die verblinding, die zijn wortels heeft in geweld, herhaalt zich de cyclus van dood en incest. Dat dit verhaal geen verdoemenis wordt – wij, mensen, zijn verloren omdat we de grenzen tarten van waar de waarheid nog effect heeft – is alleen aan Antigone te danken. Niet haar pleidooien, maar haar bescheiden handelen – haar minzaam begeleiden van haar schuldige vader, en haar kordate maar radicale keuze voor de beschaving – stopt de geweldspiraal in haar afstammingslijn. Sophocles, die er niet van verdacht kan worden om met die parabel partij te trekken voor het Joodse volk, of voor de Palestijnse zaak, reikt over de millennia heen handvatten voor de zaak van alle mensen.

Ariane Bazan is hoogleraar klinische psychologie en psychopathologie (ULB en Université de Lorraine). Haar column verschijnt vierwekelijks op donderdag.

Achter termen als ‘collaboratie’ en ‘misbruik’ schuilt het verhaal van nog ne mens, en nog ne mens, en nog ne mens

Als we ons met oud zeer bezighouden, moeten we het zeer precies benoemen, schrijft Ariane Bazan. Anders wordt het trauma wel geschiedenis, maar geen verleden.

Donderdag 12 oktober 2023 om 03:00

https://www.standaard.be/cnt/dmf20231011_96138202

‘Alles ongedaan maken tot aan mijn twaalfde – of heel mijn leven, alles ongedaan maken tot aan het begin. Met een schone lei beginnen. Ik moet boeten voor andermans zonden, voor de zonden van mijn grootvader.’

Ik ontmoet Hervé in het psychiatrisch centrum. Zijn grootvader kwam verwoest uit de loopgraven, maakte kinderen, misbruikte zijn dochters en schoot zichzelf tenslotte een kogel door het hoofd. Hervé had tot zijn vijftiende met zijn ouders en zijn halfbroer ­samengewoond. Die halfbroer was de zoon van zijn moeder en haar vader – zijn grootvader, dus.

Hervé zelf kreeg geregeld gewelddadige gedachten en om die af te wenden hielp het hem om op dat ogenblik achteruit te lopen. Hij dwong zo ook anderen om achteruit te lopen. Toen hij op een dag een koe uit de stal verwoed achteruit duwde, werd hij voor het eerst in het psychiatrisch centrum opgenomen.

Seksueel trauma was een terugkerend thema in de gesprekken met die patiënten, vaak historisch verbonden met de oorlogen of met de kerk, niet zelden met beide. Het toeval wil dat beide thema’s zich de laatste weken op de Vlaamse televisie opdringen met de documentairereeks Godvergeten en met de verfilming van Wil, de roman van Jeroen Olyslaegers.

Wat had je zelf gedaan in die situatie? Dat zou de centrale vraag van de film zijn, ook al omdat we weer voor grote dilemma’s staan, en dat onze toekomst van onze keuzes afhangt. We denken dat we, als het echt moet, grotendeels redelijk kunnen zijn. Dat we voorrang kunnen geven aan oplossingsgericht denken en in het licht van groot onheil, zoals een klimaatcrisis, klaarstaan om die oplossingen in groten getale aan te hangen – al was het maar omdat het onze enige uitweg is. Als de wereld in brand staat, is het niet het moment om oude koeien uit de gracht te halen en zelf een vuurtje op te poken over die oude kwesties.

Maar dat is nu net wat mensen wél doen. We moeten een planetair klimaatbeleid uitbouwen en het brandt tussen Rusland en Oekraïne, tussen Hamas en Israël, en op nog veel andere plaatsen. We moeten met België klimaatdoelstellingen en sociale doelstellingen halen, maar we kibbelen over wie de eerste of de echte racist is. Zelfs met vuurhaarden vlak bij huis, kunnen we het niet laten om een boompje op te zetten over ‘oude kwesties’.

Wie die tegenstelling wil vatten, moet zowel de film als de documentairereeks bekijken. ‘Achteraf werd er zo veel mogelijk gezwegen en is de dag van gisteren direct geschiedenis’, is de slotsom van Wil. Mensen die rauw geweld hebben gezien, aangedaan of ondergaan, ‘moeten voort met hun levens’. Ze stappen uit de ene scène van de geschiedenis zonder meer naar de volgende, omdat ze op dat ogenblik ‘niet anders kunnen’.

Dat is nu net de manier waarop een trauma geschiedenis wordt zonder ver-leden te worden. Er viel aan die oerscènes eigenlijk nog veel te lijden, maar de pijnlijke verwerking wordt uitgesteld, naar later in het leven, of naar latere generaties. Die worden dan ‘het kind van de rekening’, de rekening van Olyslaegers levensvraag, die ook die is van Hervé, die van de Godvergeten-kinderen en van zo veel andere mensen: wiens rekening betaal ik en tegen welke prijs?

Om die rekening te verzachten is ‘het enige tegengif waarheidsspreken’, zoals psychiater Peter Adriaenssens het stelt: ‘We moeten de dingen durven te benoemen.’ Hij doelt op de feiten van kindermisbruik in de kerk, maar dat geldt voor elk onverwerkt trauma dat ons bij de lurven grijpt wanneer we aan de toekomst willen bouwen. Het komt eropaan de dingen te zeggen zoals ze waren, de beelden te hernemen waar we ze gelaten hadden, toen wij, of onze voorgangers, die scène uitstapten.

Dát is de eigenlijke inzet van de film, niet zozeer de gewetensvraag. Net zoals ‘misbruik’ is ‘collaboratie’ een term die veel ladingen kan dekken, daarom is het van wezenlijk belang de dingen prozaïsch te benoemen. In die zin is de film gedurfder dan de documentaire, ook omdat de fictievorm dat mogelijk maakt. De ongewoon harde beelden maken mee dat de film in zijn opzet slaagt: veel burgers waren schuldig aan collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, heel wat kerklieden hebben (kleine) kinderen verkracht en misbruikt, maar waarheidsspreken betekent dat we die termen getrouw aan de feiten ontvouwen. Zoals Rik Devillé zou zeggen, we moeten het verhaal vertellen van ‘nog ne mens’ en ‘nog ne mens’ en ‘nog ne mens’. We hebben dringendere dingen te regelen dan dat, en net daarom moeten we ons heel precies met oud zeer bezighouden.

Résumé en Français : A coté du documentaire ‘Les abandonnés de Dieu’, un film Belge ‘Wil’ d’après le roman éponyme de l’auteur Flamand Jeroen Olyslaeghers fait en ce moment un tabac. Ce film raconte l’histoire de Wilfried, un agent de police à Anvers pendant la seconde guerre mondiale et censé aider les nazis à faire des razzias pour embarquer les Juifs. Wil, de son petit nom, est déchiré entre pressions du côté de la collaboration et du côté de la résistance et est témoin de violences sans nom. En fin du film, il dit: ‘Et après nous nous sommes tous tus, et hier est rentré directement dans l’histoire’. Quand nous passons d’une scène à l’autre, la scène d’hier rentre dans l’histoire sans devenir du passé. Pour que l’histoire passe, il s’agit de raconter les faits de façon prosaïque et précise, et ce histoire par histoire.