Alleen verschil kan tot liefde leiden

25/05/2023 om 03:00
https://www.standaard.be/cnt/dmf20230524_96317708?fbclid=IwAR27PhIdxdYrXxex2ZlNKni2hHdVZxRt2TdpyCfmlJDkzCms7gs5OztqREI

Een piemel of geen piemel, dat is de vraag. Of dat wás de vraag, dat ‘verschil’ is niet langer in steen gebeiteld. Dat heeft gevolgen.

‘Plassen met piemel’ naar rechts en ‘zonder piemel’ naar links – ­onlangs ging een foto aan de toiletten van een Nederlands etablissement rond op sociale media. Het laconieke bijschrift luidde: ‘Restaurant maakt einde aan genderdiscussie.’ Om niemand te beledigen onthoudt het restaurant zich van elke ­indeling op basis van identiteit en valt het terug op het meest prozaïsche onderscheid, met of zonder piemel. Waarom is zo’n binaire opdeling moeilijk weg te denken?
We vergissen ons met betrekking tot de piemel. Dat ‘met of zonder’ is om te beginnen niet een seksueel gegeven. Het heeft niks met de identiteit jongen/meisje te maken. Uiteraard zal het in de latere ontwikkeling die identiteitsvraag wel oproepen – hoewel niet op een lineaire manier – maar dat is niet waar het in deze denkoefening over gaat. Het ‘met-of-zonder-gegeven’ is in de ontwikkeling van mensen eerst een radicale confrontatie met ­verschil.
Recente technieken tonen dat kinderen al op heel jonge leeftijd handelingen willen uitvoeren die ze nog niet kunnen, omdat hun spiersystemen, en de bezenuwing ­ervan, nog niet voldoende ontwikkeld zijn. ­Kinderen willen grijpen, stappen, babbelen, nog voor ze er de fysieke mogelijkheid toe hebben. Elke ­nieuwe groeistap is een overwinning. Het kind jubelt als het eindelijk het hoofd kan omdraaien om te zien wat er achter zijn rug gebeurt, als het kan krabben waar het jeukt, zelf naar de koelkast kan stappen, of eindelijk ook een zegje kan doen. Bij het opgroeien hebben we één verrukkelijke ervaring: alles wat we nog niet kunnen, zullen we ooit kunnen en ­alles ligt uiteindelijk in ons bereik.
Rond het vijfde levensjaar komen er ernstige dompers op die vreugde. Zo beseffen we dat, in tegenstelling tot de aartsvijand van Road Runner, Wile E. Coyote uit Looney tunes, wie dood gaat, niet weer tot leven kan komen. Ook zullen we nooit de ouders worden van onze ouders. Wat vroeger was, komt niet meer terug. De derde knauw heeft met de piemel te maken: meisjes zullen geen piemels ontwikkelen, ook niet als ze groter worden, en bij jongens zal hij niet afvallen.
Tot nog toe was ook ‘al dan niet een ­piemel hebben’ een even onomkeerbaar verschil als de eerste twee. Het is de duidelijkste van de drie: we beseffen dat ‘die mens een mens is zoals ik, en tegelijk ook wezenlijk anders is dan ik’. In het opgroeien was ieder verschil eerst relatief en een kwestie van tijd of gradatie, maar voor de onomkeerbare ‘knauwen’ geldt dat niet, en dat inzicht belast het kind met ­psychisch werk: wat te doen met het besef van dat verschil?
Wat een kind vaak doet als blijkt dat het niet (zoals) de ander kan zijn, is zich precies met dat verschil inlaten. Kort gezegd: wat het niet kan zijn, wil het hebben, en vaak met enige fascinatie. Aristophanes geeft in Het banket van Plato een prachtig antwoord op wat alleen het verschil vermag: het ontbiedt de liefde. Empathie is niet hetzelfde als liefde. Als we ons herkennen in anderen, is het een auto­matisme om ons te spiegelen. Als de ­andere een kloon is van onszelf, is empathie niet meer dan een kloon van zelfliefde. Liefde kan pas verschijnen als de spiegeling stopt. In het ­volwassen leven is dat typisch het moment waarop dit pijnlijke zinnetje valt: ‘Die ander (of zijn gedrag) begrijp ik echt niet’, meestal gevolgd door een stilte – of door een veroordeling. Spiegelneuronen stoppen met spiegelen en niets in de eigen beleving kan zich verhouden tot wat de ander doet, zegt of is. En pas in die stilte, in die kloof, is er plaats voor liefde.
Als spiegeling niets vermag, zijn we overgeleverd aan de enige mogelijkheid die blijft: de ander vertrouwen ­schenken. Ook al kan ik er niet inkomen, ik omhels en ontvang die ander. Wanneer het verschil zo scherp afgetekend is, dat we het niet begrijpen, kan alleen liefde nog verbinding scheppen. Omdat we zo anders gesneden werden, zegt Aristophanes, komen we er zonder liefde niet. Kortom, als het ‘met of zonder piemel’-denken niet uitgeroeid raakt, dan is het misschien omdat het pas via dat verschil is, dat we in de ontwikkeling voor het eerst de wezenlijk andere ontmoeten en zo de openheid kunnen ontwikkelen om die ander, in al zijn variaties, met inbegrip van alle gender- en seksuele schakeringen, in het verdere leven intiem te ontvangen, en graag te zien

Een sleutel voor meer sociaal welzijn

27.04.23, Bazan, A., Een sleutel voor meer sociaal welzijn. Column. De Standaard.
résumé en Français en bas du texte en Néerlandais

Medische diagnoses geven mensen soms een nieuwe sociale identiteit, maar dat leidt niet altijd tot een effectieve behandeling, stelt Ariane Bazan. Haar advies? Verkwikkend en niet verklittend werken. Dat komt ook kwetsbare groepen ten goede.
Je kunt mentale ontreddering ­volgens twee ­tegengestelde ­logica’s ­behandelen. De eerste is grotendeels medisch: er bestaat een groot aantal diagnoses, zoals depressie, burn-out, borderline, hoogsensitiviteit … We veronderstellen dat elk van die ziektes het gevolg is van een eigen oorzakelijke ­keten en we willen de defecten binnen die keten detecteren en herstellen. Hulpverleners worden gevormd om de ziektebeelden te herkennen en een juiste ­diagnose te stellen. Mensen zijn vaak blij met een diagnose, want zo komt er (eindelijk) ­erkenning voor hun ontreddering. Maar met die diagnose komt vaak ook teleurstelling, want veelal ­ontbreekt een ­specifieke behandeling die tot opluchting leidt.
Dat is niet het enige ­probleem. Het ziektebeeld, de naam van de diagnose, wordt vaak als een identiteit gehanteerd: ik ben depressief, borderliner, hoogsensitief … Omdat er andere mensen zijn met dezelfde identiteit, kunnen we samen groepen vormen die ­eisen stellen, zoals aangepaste hulpverlening, scholing of werkomstandig­heden. De diagnostische aanpak heeft een soort veralgemeend verstijvings­effect, waarbij we gaan samen­klitten ter hoogte van diagnoses, die we als sociale identi­teiten aanwenden.
Dat samenklitten biedt voordelen: het sociale ­gewicht van de groep verdubbelt met de medische rechtvaar­diging voor de ­specifieke hulp en aandacht. Maar voor de overheid kan dat soort logica alleen maar tot het failliet leiden. ­Zodra je die weg inslaat, word je genadeloos verlieslatend: er kan om budgettaire ­redenen nooit ­genoeg geld vrijgemaakt worden voor die sociale aanpassingen, waardoor je onvermij­delijk de boeman bent die de kwetsbaarste mensen in de kou laat.
In de andere aanpak is het basisidee dat mentale ontreddering niet zozeer met speci­fieke defecten of afwijkingen te maken heeft, maar dat alle mensen eigenlijk dezelfde pijn hebben. Ze ­uiten die wel op zeer verschillende ­manieren, maar het onbehagen komt misschien neer op twee soorten van pijn. De eerste is die van het zijn: wie ben ik, waarom ben ik hier, wat is mijn plaats op deze wereld, hoe zien anderen mij? Mag ik hier zijn, heb ik het recht om plaats in te ­nemen, om kwaad of triest te zijn? Doet wie ik ben er uiteindelijk toe?
De andere pijn is die van de liefde: ben ik iemand om van te houden, zal er ooit iemand van me houden van wie ik ook hou? Hoe verschijn ik in de liefde? Zien de anderen me graag en waarom (niet)? Wie zijn de mensen van wie ik hou en waarom? Als we het gevoel ­hebben dat we steeds opnieuw dezelfde mislukkingen op­lopen en dat dat lot onafwendbaar lijkt, voelen we ons ­verpletterd. We worden hopeloos en denken soms dat ‘dit leven niet voor ons ­gemaakt is’.
Als een hulpverlener geduldig luistert en verstandig doorvraagt naar het fijnkorrelige verhaal, verschijnen snel logische verbanden tussen vroeger en nu. ‘Mijn ouders hadden het heel kwaad samen, en toen ze uiteengingen, heb ik me erg schuldig gevoeld. Om aan de folterende schuldgevoelens te ­ontsnappen ben ik me in verslavingen of spelletjes of ­gewoon in mezelf gaan opsluiten. Mensen denken dat ik niets kan voelen, maar eigenlijk voel ik te veel.’ of: ‘Mijn ­ouders waren koud of kwetsend tegen me en in een ­poging om de oude vloek te ontkrachten, val ik nu steeds weer op kwetsende partners, en kom ik er nog erger uit.’
Fijnmazig luisteren geeft mensen zicht op de koers van hun leven, waardoor ze automatisch actiever aan het stuur gaan staan. Niet zelden is het een werk van lange adem, waarbij de hulpverlener de verzekering geeft van zijn onvoorwaardelijke aanwezigheid en ­investering. Maar het heeft wel het ­tegenovergestelde effect van de ­medische aanpak: mensen zien hun ­eigen rol in wat hen overkomt en worden weerbaarder. Dat werkt emanci­perend en maakt ons ook beschikbaarder en ­attenter voor partners, kinderen en ­ouders.
In plaats van samen te klitten en middelen voor de eigen groep te vragen, verschijnen zo veel hulptherapeuten met draagkracht voor zichzelf, en daarna ook voor anderen. De vicieuze cirkel wordt doorbroken – misschien gaat hij zelfs in de omgekeerde richting: van aandacht­vragend worden mensen aandacht­gevend. Wie weet, misschien is ook dat een sleutel, niet alleen voor een betere mentale volksgezondheid, maar ook voor een groter sociaal welzijn.
Als mentale hulpverlening verkwikkend en niet verklittend werkt, dan komt er misschien maatschappelijk meer ruimte om te zorgen voor elkaar. Ook voor al die kwetsbare groepen in onze omgeving – baby’s, kinderen, ­jongeren, ouderen – die de jongste weken zo onwaarschijnlijk schrijnend in het nieuws zijn gekomen.

Une clé pour un plus grand bien-être social. Il y a deux grandes façons d’organiser la prise en charge mentale. La première est d’ordre médicale et cherche à détecter les défauts et déficits à l’origine du mal. Elle a tendance à identifier le sujet avec son diagnostic et à rigidifier le public, qui trouve aussi dans ce diagnostic une bannière pour se regrouper et exiger des moyens pour une aide sociale adaptée à tous les niveaux, diagnostic, thérapie, école, travail etc. C’est une approche inévitablement perdante pour les pouvoirs publics, car il n’en fera structurellement jamais assez. La seconde part de l’idée que tous nous souffrons des mêmes maux, d’une part ceux, de l’existence et de l’autre, ceux de l’amour. La prise en charge est singulière et a tendance à mobiliser le sujet pour gouverner sa propre vie. Le plus souvent les sujets ne font pas que se prendre en main mais sont aussi plus disponibles pour leurs proches, partenaires, enfants, parents. Ainsi, il peut aussi s’agir d’une clé pur un plus grand bien-être social.

De erfenis van Charles Darwin

16.02.23, Bazan, A., De erfenis van Charles Darwin. Column. De Standaard.

Concrete dingen, waarneembare voorwerpen en feiten, zijn de eerste werkelijkheid en daar moeten algemene waarheden uit afgeleid worden. Dat schreef de 14de-eeuwse filosoof Willem van Ockham toen hij mee de biologie uit de theologie wou trekken. Charles Darwin, die vijf eeuwen later vinken verzamelde op de Galapagoseilanden, tekende met monniken­geduld de vele variaties in de vorm van hun bek. Het kan niet dat die ­variatie toevallig door God gecreëerd werd, besloot hij: die vogels hebben zich aangepast aan hun omgeving. Zo kwam hij tot de toen onzinnige, absurde, ­belachelijke conclusie dat die variatie ontstond door natuur­lijke selectie.

Biologie was tot dan een wetenschap van het waarnemen, pas later werden ook in het laboratorium experimenten uitgevoerd die de ideeën, ingegeven door de waar­nemingen, konden toetsen. Maar ­Darwin liet zich louter door de getekende werkelijkheid ­raken, en het was die getrouwheid aan de observaties die sterk genoeg bleek om de allesover­heersende over­tuiging dat God de levende soorten had gecreëerd, ­omver te gooien. Het was een overwinning van de ­redelijkheid, omdat Darwins theorie aantoont dat de ­natuur op een logische manier ­vanuit vertrekpunten evolueert: toeval­lige biologische variaties die meer overlevingskansen bieden, ­leiden tot grotere overleving en voortplanting. De natuur heeft dus geen vooraf ­bepaald eindpunt of (goddelijk) plan – of met andere woorden: biologie is geen teleologie.

Psychologie is een jonge wetenschap: pas in de 16de eeuw ontstond het begrip zelf en pas in de 19de eeuw werd de doctrine een wetenschapsveld. Maar het veld is nog jeugdig en openlijk teleologisch ­opgespannen. Een van de grondwetten heet trouwens met zoveel woorden de ‘wet van het effect’, en voorspelt dat gedrag bij een prettig gevolg vaker zal voor­komen en ­minder vaak bij een naar gevolg. De gedachte dat dat niet zo zou kunnen zijn, is absurd: wie zit zo in ­elkaar?

Ook de hersenen begrijpen we als een gereedschapskist om doeltreffend een taak op te lossen. Toch brengen de ‘ornithologen van de menselijke geest’ – zij die de concrete woorden werkelijkheidsgetrouw in hun boeken neerpennen – vreemde infor­matie: mensen kunnen bijvoorbeeld de bal soms helemaal ‘mis’ slaan als het over taal gaat. Doeltreffend ­omgaan met ­olijven sluit uiteraard uit dat je ­gehinderd wordt door het woord ­‘lijven’ dat in ‘olijven’ zit, of nog dat je een angstaanval kunt ­krijgen bij de dubbelzinnigheid van het ‘oortje van een kopje’ koffie, of nog dat je kwaad kunt worden bij het woord ‘ezel’ in een schildersezel die je hebt gekregen. En toch gebeurt dat soms, ook bij perfect ‘gezonde’ of ‘normale’ mensen.

Als je er even bij stilstaat, is niet dat soort dubbelzinnig taaleffect zo verwonderlijk, maar wel de rotsvaste overtuiging dat zoiets tot het rijk der fabels behoort. Wie kleine kinderen meemaakt, weet bijvoorbeeld dat mensen eerst op een grappige ­manier taal gebruiken. Volgens de driejarige Anneke slapen de mensen in Rus(t)land de hele dag. En wanneer mama zegt ‘Dat is voor een noodgeval’, antwoordt ze ‘Maar er vallen hier toch geen noten? Eerst proberen kinderen de woorden te ­begrijpen vanuit de structuur van die woorden zelf. ­Redelijk taalgebruik vervangt niet de eerste ‘onredelijke’ manier, maar overschrijft die, komt erbovenop. Het idee dat we bij ­redelijkheid die ­onredelijke manier van werken geheel ­uitschakelen, dát is ­teleologie. De hersenen zijn niet alleen een ­gereedschapskist; ze ­zuigen ook ongevraagd alles aan wat ze aan ­routines kunnen onderwerpen, en checken niet eerst of die routine redelijk is volgens de normen die mensen zichzelf graag aanmeten. We zijn ons daar niet van ­bewust, maar psycho­linguïstisch ­onderzoek toont dat wel degelijk aan. Ook onze ondertussen gepubliceerde resultaten waaruit blijkt dat mensen rebussen oplossen zonder het te beseffen, kunnen alleen zo verklaard worden.

Psychoanalyse moet niet verdedigd worden en zoals in elke menselijke ­bedrijvigheid is er ook daar veel ballast. Maar de eerstelijnsclinici die de woorden van de mensen letterlijk neerpennen, verzamelen wel het ­materiaal dat in staat is om een allerheersende overtuiging omver te gooien: nee, de mens staat niet op een ­psychische grondvest van redelijkheid: we leggen allemaal soms onredelijke verbanden die ons ­gemoed beïnvloeden en dat gebeurt zonder dat we het beseffen. Dat verandert vrij radicaal de reikwijdte van de kantiaanse vraag ‘wat mogen we verwachten?’, niet alleen voor de psychische zorg, ook voor het samenleven. Wie ten gronde doorheeft dat hij onredelijk kan zijn zonder het te beseffen, kan kritischer worden voor de eigen denkautomatismen en ook minzamer voor de onredelijkheid van anderen. Dat is misschien een bron van hoop.

De naam van de matroos

De naam van de matroos

Ariane Bazan

Donderdag 19 januari 2023 om 3.25 uur

Een van mijn eerste patiënten was een man met rituelen. Voor hij zijn koffie dronk, moest hij drie keer met de ­wijsvinger de bovenomtrek van zijn kopje afleggen, en drie keer om het oortje draaien. Mijn tussenkomst was de herhaling: ‘Kop, oortje?’ Dat herinnerde hem aan een operatie die hij als driejarige ­onderging, onder narcose. Na toediening van de anesthesie, via een masker dat ter hoogte van zijn oren rond zijn hoofd was bevestigd, was hij al tellend in slaap gevallen, om bij het wakker worden de tel te hervatten en zo de draad van het leven vast te houden. Die kanteling naar een andere lezing van de kop en het oortje werkte als een aderlating: de associaties gulpten eruit.

Een betekenaarsfenomeen, heet dat en het lijkt een van de gekste psychoanalytische voorstellen te zijn. Toch ­vallen die fenomenen wel op voor wie voorzichtig en met open geest luistert. In een koppel is de spanning te snijden en de ruzie barst helemaal los als blijkt dat de man de verkeerde olijven kocht. Verwijten vliegen in het rond: ‘Je weet toch dat ik die niet lust.’ De analyticus, die het verhaal te horen krijgt, zegt ­alleen ‘oh!-lijven’ en zo krijgt de spanning een lectuur op het niet onbelangrijk domein van hun seksuele omgang.

Die fenomenen vat Jacques Lacan ­samen onder het motto ‘het onbewuste is gestructureerd als een taal’ en één ­aspect van dat voorstel hebben mijn collega Giulia Olyff aan de ULB en ikzelf aan ­experimentele toetsing onderworpen. Het artikel verschijnt volgende week ­onder de titel We lossen rebussen op ­zonder dat we het weten. Een rebus ­bestaat uit prentjes waarvan je de ­namen aan elkaar moet rijgen om zo tot een nieuw woord te komen. Een equi­valent in het Nederlands van ons experiment gaat zo: op een scherm krijgt een proefpersoon het beeld van een mat te zien, naast het beeld van een roos. We vragen gewoon te kijken. Na vier seconden krijgt zij een woord te zien – hier bijvoorbeeld ‘schip’ – en daarop vragen we naar de eerste zes associaties die dat woord ‘schip’ bij haar oproepen. Het idee is dat de namen van de beelden, mat en roos, een eigen leven kunnen leiden, los van hun afgebeelde betekenis – zoals we in de consultatieruimte zien dat de namen van de dingen – kop, oor of lijven – een eigen weg kunnen gaan, los van hun eerste betekenis. Als dat zo is, dan kunnen ze ook op elkaar inhaken en ‘matroos’ vormen, een woord dat niets met de afgebeelde ­dingen te maken heeft. Als dat woord nu zelfs maar een beetje meer aanwezig is dankzij de beeldjes, dan zullen de proefpersonen iets vaker ‘matroos’ ­zeggen als associatie met ‘schip’. Uiteraard controleren we op spontane ­associaties, want wellicht ­maken mensen ook zonder de beeldjes te zien de associatie met ‘matroos’ bij het woord ‘schip’. Maar het ­resultaat is significant: met de beeldjes erbij geven mensen vaker de rebuslectuur. We halen er ten slotte nog de mensen uit die het ­experiment doorzien, maar ook zij die niet doorhebben wat er gaande is, lossen zonder het te weten rebussen op.

Dat de beelden van een mat en een roos het woord matroos oproepen, is hier om twee redenen onthutsend. Om te beginnen is er geen specifiek ­onderling verband tussen een mat of een roos en een matroos. Wat we tonen, zijn bovendien alleen de afbeeldingen van een mat en een roos, niet de woorden, en toch kun je de resultaten alleen verklaren als de benaming voor elk ding onbewust is opgeroepen, ook al nodigt niets daartoe uit.

We denken doorgaans dat de beelden van de ons omringende wereld hun betekenis direct aanwakkeren, en dat taal eerder een middel is, iets wat je ­gebruikt als je het nodig hebt. Toch ­moeten we veronderstellen dat de dingen om ons heen altijd ongevraagd hun talige associaties aanwakkeren. Ander, recent psycholinguïstisch onderzoek, zoals dat van Sarah Chabal in de ­Verenigde Staten, bevestigt dat trouwens. Die talige associaties kunnen bovendien ook van betekeniswereld ver­anderen: een olijf kan onbewust aan een lijf doen denken en een koffiekop aan een hoofd.

Psychologie is een jonge wetenschap, ze maakt dezelfde denkfouten als de biologie in de 18de eeuw: teleo­logisch redeneren, de redenering afbuigen naar het gewenste resultaat. We verwerpen dat gekke idee dat wie twist over olijven, soms ook twist over lijven: zo dom kunnen we toch niet zijn, is het argument. Betekenaarsfenomenen kunnen niet bestaan omdat ze niet mogen bestaan, omdat redelijkheid de norm moet zijn. Met het rebusonderzoek kunnen we die evidentie ontkrachten: we kunnen op elk ogenblik onredelijke verbanden ­leggen ­zonder het te beseffen. Dat is geen corrigeerbare ­afwijking, maar de condition humaine.

  • Reactie in De Standaard, 26.01.2023: “Het talige onbewuste behoort tot het rijk der fabels”,  Durk Talsma, Johan Braeckman, Maarten Boudry, Filip Buekens.

We hebben allemaal onze ‘verdorven’ seksuele fantasieën

Ariane Bazan

Hoogleraar klinische psychologie en psychopathologie (ULB en Université de Lorraine) en columniste van deze krant.

We hebben allemaal onze ‘verdorven’ seksuele fantasieën

Zaterdag 2 juli 2022 om 3.25 uur

Om seksueel ­geweld in te perken, moeten we ­inzien dat iedereen ‘schan­dalige’ ­noden heeft, schrijft Ariane Bazan.

In het West-Vlaamse Veldegem werd vorige week een kinderarts aangehouden voor voyeurisme en het bezit van kinderporno. In Frankrijk worden twee ministers, Gérald Darmanin en Damien Abad, beschuldigd van seksueel geweld en vorige week kwam aan het licht dat er ook tegen de Franse staatssecretaris Chrysoula Zacharopoulou een klacht loopt wegens verkrachting en seksueel geweld in het kader van haar werk als gynaecologe.

Seksueel geweld is een universele constante: het is van alle tijden, komt voor in alle lagen van de bevolking en vrouwen, kinderen noch mannen blijven gespaard. De daders zijn het vaakst mannen, al kunnen moeders hun (jonge) kinderen soms ook aan verregaande handelingen onder­werpen. Zo vertelde een gezondheids­werker dat een jonge moeder ­opschrok toen ze het verbod kreeg om nog langer fellatio bij haar zoontje toe te passen om hem in slaap te krijgen.

Hulp verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld is moeilijker dan je denkt. Zolang een slachtoffer duidelijk in die rol zit en blijft, zijn we empathisch en steunend. Maar als mensen opnieuw een eigen leven gaan leiden en soms – vaak door hun gewelddadig verhaal – verleidingsgedrag of manipulatief gedrag vertonen, kunnen we dat moeilijk verdragen. De omgeving, ook in instellingsverband, is niet ­altijd zuinig op termen als psycho­pathie of perversie, en dat stigma leidt tot uitsluiting. Ook zien we dat jonge slachtoffers die tijdens een zorg­verblijf een eigen seksueel leven ontwikkelen, met masturbatoire of seksuele praktijken, soms op onbegrip en terechtwijzing botsen. Zo kan activisme jegens seksueel geweld overhellen naar hygiënisme, stigmatisering en intolerantie. Dat is jammer, want precies die mechanismen isoleren mensen met hun moeilijke seksuele driften, wat de deur kan openzetten naar seksueel grensoverschrijdend gedrag in de sociale ruimte.

Seksueel geweld is moeilijk ­uitroeibaar, precies omdat het zich als een hydra kan gedragen: snijd je er de kop van af, dan groeien er twee koppen terug. Activisme is niet voldoende en, zonder voorafgaand denkwerk, schadelijk. Zo pleit ik voor een ander uitgangspunt. Transgressie, de neiging om je medemens ook als (seksueel) nutsvoorwerp te behandelen, is eigen aan de menselijke conditie. Je krijgt die neiging niet uitgeroeid tenzij je tot bijzonder zwaar geweld ­bereid bent. We kunnen beter proberen transgressieve neigingen te beheren, binnen een kader met beperkingen, dan te proberen ze uit te roeien.

Dat klinkt makkelijker dan het is. Het idee dat tot orgasme leidt, het ­zogenaamde fantasma, is in de kern bij iedereen transgressief. Porno­grafische labels brengen dat goed in kaart: van exhibitionisme en voyeurisme, sadisme en masochisme tot, bijvoorbeeld, vuiligheid, bestialiteit, pis- en kakseks. Het fantasma kan diep schokkend zijn, ook voor de persoon zelf die er opgewonden door raakt. Niet zelden staat iemands fantasma haaks op zijn sociale of bewuste waarden. Het klassieke voorbeeld zijn masochistische neigingen bij mensen die succesvolle machts­posities bekleden, terwijl mensen in zorgberoepen vaker over sadistische fantasma’s vertellen. Toch zegt het fantasma op zich haast nooit iets over het gevaar op seksueel geweld: bij moeilijkere fantasma’s gebruiken mensen duizend omwegen en uitvindingen om respectvol tot orgasme te komen, van masturbatie tot instemmende volwassen partners, over gadgets en vunzig taalgebruik.

Maar niet iedereen vindt de weg tot een vrije seksualiteit, en een moreel ­rigide omgeving en hygiënistische voorschriften verhinderen die zoektocht. Dat is jammer, want wie intiem tot ontspanning komt, zal in de sociale ruimte niet tot wandaad overgaan, en bovendien ook veel minder de neiging hebben om anderen voor de ­eigen fantasmatische kar te spannen. Zo denk ik dat bij ‘ruziestokers’ of ­sociaal onderdanige mensen soms onbewust een overeenkomend ­fantasma leeft, dat misschien niet sterk in de intieme sfeer tot ontlading kan komen.

Beheer van seksueel geweld betekent daarom de openheid om minzaam met de eigen fantasieën om te gaan, en ze in het beste geval ook tot ontspanning brengen, zij het exclusief in een intieme context met zichzelf of met bijdrage van instemmende volwassenen. Maar het houdt ook in dat we aanvaarden dat anderen analoge ‘schandalige’ noden hebben, zonder hen te veroordelen of te stigma­tiseren. Zo verplicht onze menselijke conditie ons niet alleen verregaand de maat te nemen van de soms diep schokkende kern die ons drijft, maar er zowel voor anderen als voor onszelf liefde voor te hebben.

Sterven gaat van hupsakee

Sterven gaat van hupsakee

Donderdag 22 december 2022 om 3.25 uur

Karel Anthierens kwam even bij bewustzijn toen ik hem zag, een paar uren voor zijn dood. Ik bedankte hem: ‘Je hebt het licht gemaakt voor ons’. Een ­verhaal ­zoals dat van de familie Anthierens kan immers wegen.
Toen ik twaalf was, kocht ik een boekje over taal: Voor wie haar soms ­geweld aandoet, van Marc Galle. Er is geen betere samenvatting voor het ­familieverhaal, waar ik op die leeftijd niets over had kunnen vertellen, maar dat ik onbewust toch perfect begreep. De zin zegt wat in de familie woog: hoe mijn grootmoeder in september 1944 geweld werd aan­gedaan, toen ze werd kaal­geschoren, hoewel ze afkeurend had ­geschertst met het ideeëngoed van haar man.
Die zin had in het onbewuste van ­kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen als een lijfspreuk onder de ­radar kunnen werken, en kleine en ­grote anekdotes uit de actualiteit kunnen opsporen die moesten bewijzen hoe ons onrecht wordt aangedaan. Het had een ontspoorde zin kunnen worden, die, losgekoppeld van zijn oorsprong in de aanslag op oma, als bitterheid hardnekkig had kunnen door­leven.
Voor velen van ons kwam het niet ­zover, en ik meen dat dat ook dankzij de kinderen Anthierens was, en in het ­bijzonder dankzij de broers, onder wie Jef, Karel en Johan. Zij zouden wellicht Metoo en de nieuwe politieke correctheid van ­deze 21ste eeuw niet overleefd hebben, maar hun schunnige, onbeschaamde taal, waarmee ze zelfspot,
de dood noch hun verkeerde verleden schuwden, was een verademing.
Ieder van hen leverde grondig werk – Jef schreef boeken over taal, Karel maakte bladen en Johan schreef over en voor Vlaanderen – en daarom waren hun woorden nooit ­gratuit geschimp. Ze spraken de brute waarheid, en die was tegelijk heel erg en toch ook leefbaar, zoals hun vitaliteit aantoonde. Hun vermetele spot werd de ondertiteling bij wat wij, de volgende ­generaties, voelden, maar niet begrepen. We ­kregen handvatten om de ­samen­horigheid, het samen zingen, het grote wij-gevoel te verklaren, en soms ook de kwetsuren of de conflicten. Anders dan wat gewoonlijk gebeurt met taboes, werd het verleden en de pijn ­ervan, ­verbloemd noch geschuwd.
In het bijzonder het kleine boekje van Karel, Het chagrijn van Karolijn (2019), heeft dat effect op mij gehad. Waarom verging het ons anders dan ­zoveel andere Vlaamse families? Karel vertelt in dat boekje honderduit over zijn moeder, mijn grootmoeder, Jeanne Dollé. Toen Karel, 19, en Johan, 16, in 1955 op het punt stonden zich aan te sluiten bij de mars op Brussel tegen de toenmalige ­socialistische ­minister van Onderwijs, Leo Collard, die de bevoorrechte positie van het katholiek onderwijs wou breken, had hun moeder ’s nachts fijntjes hun schoenen verstopt en konden de jongens de straat niet op. ‘Later, schrijft ­Karel, ‘zou ik haar dankbaar zijn omdat ze ons had belet ten strijde te trekken voor een verkeerde zaak.’
Mijn grootmoeder was niet alleen een wijze vrouw, ze dacht ook met zwier en sprak rechtuit. Maar wat vooral ­opviel, was hoezeer zij overliep van liefde. Op 8 november dit jaar deelde Karel met mij de primeur van een gedicht over zijn moeder, een gedicht dat schreit zoals een nummer van Queen. Vijftien brieven van haar vond ik tussen januari en maart 1963, gericht aan mijn moeder en je houdt het onmogelijk droog bij haar woorden: ‘Lief kinneke van mij, mijn appeltaartje, mijn smoutebolletje.’ Als mama Lutgart, die lijdt aan alzheimer, vandaag nog ‘lief kindje’ tegen mij zegt, hoor ik oma fluisteren.
‘Twaalf levens heeft ze geschonken, één gekregen, dat is van haar, ze neemt het mee. Ze kijkt nog even rond, er is niemand, dan gaat ze maar, want sterven gaat van hupsakee’, schrijft Karel. Karel, zoals ook Lutgart en de anderen, verging van de wroeging omdat oma, na zoveel aan zovelen gegeven te hebben, tenslotte alleen stierf. Zoals ook ik van de wroeging verga omdat mijn vader, op 14 maart vorig jaar in volle corona­tijd, alleen stierf in het ziekenhuis na een week met bezoekverbod. Ze zijn hup­sakee, de drie broers en ook papa, en wat blijft er van hun levens over, wat zal er van de onze overblijven?
Door een vreemd toeval ontmoette ik zondag de eerste vrouw van mijn vader, een dame over wie ik niets wist, behalve dat ze bestond. Zo bleek dat mijn vader, tien jaar voor hij mijn moeder leerde kennen, een passioneel huwelijk had met een dame ‘die nooit gestopt was van hem te houden’, en die zestig jaar na datum gretig en liefdevol in mijn trekken de zijne zocht. Wat blijft, is de liefde, voorbij de dood, hardnekkig en gul, liefde die ook na ons bitterheid ontbindt en alles licht maakt.

De wetten van de geest zijn niet die van het lichaam

De wetten van de geest zijn niet die van het lichaam

Ariane Bazan

Donderdag 13 oktober 2022 om 3.25 uur

Op een avond krijg ik telefoon. Ik begrijp dat er iets heel fout gaat met een jongeman die al een tijd bij me komt spreken – laat ik hem Max noemen. Zijn vrienden hebben hem van het venster weggelokt waar hij eerst uit wou springen. De jongeman is verward en hoewel ik een poos aan zijn zijde blijf, vind ik de situatie onveilig. Ik zoek een ­psychiatrische spoedopvang. Het wordt een chaotische nacht. Terwijl we in een wachtzaal zitten, maakt hij een gevat grapje en proest ik het uit. In een ander ziekenhuis begrijp ik dat hij voor opname uit de kleren moet. Toch maar niet dan, denk ik, en we gaan naar een derde plek. De psychiater wil niet dat ik tijdens het consult bij hem blijf. Plots stormt Max het ziekenhuis uit, ik snel hem achterna. Een opvangplaats komt er niet meer die nacht. Max vraagt of ik hem wil vertrouwen. Ik kijk hem aan en ik hoor mezelf zeggen: ‘Goed, maar ik wil je morgenvroeg om 10 uur bij mij op consult zien.’Max staat inderdaad de volgende ochtend voor de deur. De sessie verloopt stroef, ik wil hem de volgende dag terugzien. Morgen duurt het een kwartier en je betaalt een sessie, zeg ik, maar ik wil je verder elke dag even zien en al die sessies heb je dan al betaald. Zo werken we samen verder. Hij betaalt niet altijd, komt niet altijd opdagen. Hij is vaak erg boos op me, niet zelden vrij kwetsend. Via het internet snuistert hij naar mijn persoonlijke leven, voelt aan wat bij mij pijn doet en zegt dingen die me uit het lood slaan.De eerste jaren scheldt hij me af en toe de huid vol: hoe het toch ­mogelijk is dat hij al zo veel geld heeft uitgegeven aan de therapie en dat er niets, maar dan ook werkelijk niets in zijn leven is veranderd. Ik roep soms de hulp van een psychiater in om met twee in die behandeling te staan, maar de psychiaters worden één na één door Max­ ­afgevoerd met scherpe kritiek op hun praktijken. Zo hompelen we ­samen verder.Het verhaal eindigt niet als een sprookje. Als ik Max nog zie, hoor ik hoezeer het oorlog blijft in zijn huishouden en op zijn werk. Lang kan ik daar niet bij blijven stilstaan, even later komt zijn Marlene naast hem staan, geeft hem hun peuter door om me een hartelijke hand te schudden. En toch heb je onder­tussen veel in je leven waar kunnen maken, denk ik bij mezelf, en kan ik zien hoe ik niet langer de enige ben om dag in dag uit elke ochtend ­opnieuw van je te houden.Zoals Max was de door de liefde bedrogen Sjahriaar uit Duizend-en-een-nacht gek geworden van verdriet: pas de dood, zo dacht hij, kon anderen laten voelen hoe werkelijk pijnlijk het leven voor hem was. Maar de wijze Sjeharazade tikte hem daarover nooit op de vingers. Ook was ze niet te bevreesd om zich in de chaos van de nacht te werpen, zelfs daar waar het voor haar gevaarlijk was. Sjahriaar was onthutst: ­zo veel onberekende overgave had hij niet verwacht. Toen zij voorstelde ­elkaar de volgende ochtend terug te zien, hoorde hij zichzelf zeggen dat het goed was. En zo spraken ze telkens de volgende dag af, en telkens was hij op de afspraak. Meer dan eens had hij kritiek op haar verhalen, die altijd maar hetzelfde vertelden, en toch kon hij zijn nieuws­gierigheid niet bedwingen. Na ­Duizend-en-één nachten was hij zijn doodsplannen vergeten. Hij was ­intussen zelf door de liefde ­gevangen – en zoals iedereen weet, komt liefde met zoveel zorgen dat zelfs de dood erbij verbleekt.Of we nu voor of tegen eutha­nasie bij psychisch lijden zijn, of het soms niet meer weten, een jong meisje is gestorven en we zijn verweesd. Soms denken we dat als de problemen groot en complex zijn, we voor de behandeling grof wapengeschut moeten bovenhalen. Maar de wetten van de geest zijn niet die van het lichaam. Het zijn liefde, wijsheid, soepelheid, geduld en volharding die hier het verschil kunnen maken, en kennis over het mens-zijn. Het idee dat we het lijden van anderen met technisch vernuft of handleidingen de baas kunnen, roept grote weerzin op, zeker bij diep lijden. We hebben psychologen nodig die zich in het gevaar van de menselijke band ­durven te begeven, met het scherpe besef dat als anderen hun laatste hoop aan ons verbinden, we die met de grootste zorgzaamheid ­moeten bewaren.

Liefde op maat van het verschil

Liefde op maat van het verschil.

Donderdag 17 februari 2022 om 3.25 uur

‘Het eerste wat hij doet als hij van het werk thuiskomt, is mijn borsten vastnemen. Hij doet het zonder na te denken, als een vanzelfsprekende begroeting. Veel mensen begrijpen niet wat ons bindt, maar dat is het antwoord. Hij neemt mijn borsten vast, en ik kom tot rust, ik weet dat ik er mag zijn, dat het leven goed is.’

Ik had maar één gesprek met deze vrouw, halverwege de 40, bedrijfsleidster van een middelgrote onderneming en sinds een drietal jaren ­samen met veel jongere dakwerker van Oost-Europese origine. Het is haar eerste vaste verhouding en haar omgeving is argwanend. Heel anders dan zijzelf staat haar partner zonder ambitie in het leven. Maar na een aarzelend begin is de verhouding ­gegroeid en intens hecht geworden. Elke avond liggen ze lepeltje-lepeltje in bed, en hij vertelt over zijn dag, zijn ­belevingen en zijn verwachtingen.

Als ik die middag naar huis wandel, moet ik aan mijn ­ouders denken. Mijn moeder, een Vlaamse met Brugse wortels, in Machelen ­geboren uit een Vlaams-nationalistisch gezin en mijn vader, een Brusselse ket van Spaans-Algerijnse origine met anarchistische, communistische, soms zelfs anti-Vlaamse ideeën. Toch waren ze hun hele leven lang verliefd. Mijn moeder wilde dat we naar een Nederlandstalige school gingen en dat was voor mijn vader nooit een twistpunt. Een jaar voor hij stierf, zag ik ze op hun terras in de Dordogne zitten, naast elkaar, rustig. Het raam stond open en zo ving ik deze zin op: ‘Je suis heureux avec toi.’

Liefde past niet zoals deksels op potjes, zoals kleren die je als gegoten zitten. Je komt niet op een mooie dag de liefde tegen, in de vorm van een zielsverwante die het leven voor jou in petto heeft. Mensen ­haken toevallig op elkaar in – en niet zelden is de eerste ontmoeting een seksuele beroering – waarna ze vaak nogal verbaasd zijn elkaar samen te treffen. De ander is allesbehalve de ­gedroomde match, de op de eigen maat ingebeelde evenknie, maar een onthutsende vreemde, met andere waarden en verwachtingen, soms zelfs andere ijkpunten of een andere taal. Liefde op maat van het verschil, denk ik nu.

In de huidige emancipatiestrijden worden we soms zeeziek van de vermenging tussen identiteit en diversiteit. Groepen scharen zich rond identiteiten om discriminatie aan te klagen en te ijveren voor inclusiviteit in een diverse samenleving. We vormen groepjes van hetzelfde om het recht op verschil op te eisen.

Zulke ­geclaimde identiteiten vergen bovendien waterdichte afscheidingen. Een vrouw kan dan de beleving van een man niet verwoorden, een witte niet die van een zwarte, een rijke niet die van een arme, ik niet die van jou. Misschien is dat zo, wie zal het zeggen. Maar in de liefdesverhalen die ik in mijn praktijk hoor, is het ­precies de kloof die de liefde kansen geeft. Wanneer we onszelf niet herkennen in de ander, kan empathie of zelfliefde tekortschieten. De rest van de weg moeten we dan wel ‘over hebben voor elkaar’ en wellicht is pas die onbaatzuchtige liefde werkelijke liefde.

Net zoals het verschil de motor is van de liefde, is de onmogelijkheid van de verwoording de motor van het schrijven, en de onpeilbare afstand tussen menselijke ­belevingen de motor van de cultuur. Al wat ooit gecreëerd werd, put uit die pijn van de kloof en uit het verlangen om bij de ander te komen. Toch komt de koestering van het verschil pas in tweede instantie, zowel in het leven als in de geschiedenis.

In het verhaal van de mensheid was zoveel arbitrair en onberecht geweld dat we nog vele emancipatorische gevechten in het verschiet hebben, en dat we ons in die gevechten ook onder vaandels scharen die nooit helemaal de onze zijn. Wat we niet hadden voorzien en ook niet konden voorzien, is dat pas op de valavond van zo’n strijd een andere figuur kan verschijnen. Het is pas als de vlag mag opgeplooid worden dat we elkaar misschien ontmoeten, heel verbaasd elkaar daar te treffen. Want geen twee mensen zijn zo verschillend als zij die eerst dachten ‘hetzelfde’ te zijn. En als we het voor elkaar over hebben, pas dan kan ons liefdesverhaal beginnen.

Ademruimte voor de samenleving

Ademruimte voor de samenleving Donderdag 20 januari 2022 om 3.25 uur

Enkele jaren geleden ontving ik een man met wie het eerst heel moeizaam werken was. Wat in zijn verhaal ook naar boven kwam over de wreedheden die hem in zijn kindertijd waren aangedaan, hij legde het verband niet met zijn huidige ongenoegen: hoe onverbiddelijk streng hij voor zichzelf was, ­bijvoorbeeld. Op een dag verscheen hij grimmig en opgewonden in de spreekkamer: een andere man had hem ingehaald, bijna zijn ­wagen geraakt, en net voor zijn neus zijn parkeerplaats ingenomen.Hij zette zich schrap op de bank, keek me de hele tijd recht in de ogen. Toen kwam het verhaal van de wraak die hij had bedacht. Het scenario ­omvatte onder meer een kooi op een ­afgelegen plek. Ik kreeg het hele relaas chronologisch te horen, met alle ­details: waar hij de kooi zou kopen, hoe hij de man in de val zou lokken. Het was meteen duidelijk dat hij op dat ­moment niet voor rede vatbaar was. Dus gooide ik het over een andere boeg: ik wees hem op ‘de praktische bezwaren’, waarover Willem Elsschot schrijft: ‘Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad staan ­wetten in de weg en praktische ­bezwaren.’ Hoe zou de afwezigheid van het slachtoffer ongemerkt blijven? Wat zou hij daarna doen?Met zijn staalharde blik nog altijd op mij ­gericht, gaf hij alle gruwelijke, nauwelijks te aanhoren details. Eigenlijk werd ik drie kwartier lang de man in de kooi, bedacht ik. Aan het einde van de sessie was mijn lichaam week en ik dacht dat mijn stem zou trillen, maar ik hoorde mezelf vrij rustig aangeven: ­‘Laten we het hierbij houden. Kunt u ­later deze week terugkomen?’ Bij het ­afscheid kwam geen enkel geruststellend signaal dat hij het plan niet zou uitvoeren, en toen hij buiten was, stortte ik in. Ik belde ­supervisoren en collega’s om raad. Mijn grootste vrees was uiteraard dat hij het plan werkelijk zou uitvoeren. Het was een wijze beslissing om hem een dag ­later te laten terugkomen, en hij had die uitnodiging zonder verpinken aanvaard. Ik besloot de man te vertrouwen. Het eerste wat hij me zei in onze volgende sessie was: ‘Dat plan van me van de vorige keer, dat was een fantasie, dat had u toch begrepen?’Als hulpverleners worden we vaak op de proef gesteld. Wat als mensen ons iets heel zwaars, iets heel provocatiefs, iets totaal onredelijks toevertrouwen, wordt de psycholoog dan op slag een pedagoog die hen de les wil spellen? Wordt die plots de behoeder van de goede ­rede, of van de wet? Niet het redelijke ­inzicht, maar iets van een andere orde is dan aan het woord, iets wat ook niet meteen duidelijk is voor degene die komt spreken – en precies daarom komt die spreken. Ik bleek stevig ­genoeg in mijn schoenen te staan, en ik kreeg nu meer onsmakelijke details te horen over de wreedaardige vader van mijn patiënt.Spreekkamers van psychologen zijn geprivilegieerde ruimtes in de samenleving, afge­bakende oorden waar niet de wet regeert, zelfs niet de ­redelijkheid. Op die plek kunnen mensen hun fantasieën verkennen, hun angsten, hun twijfels, hun woede. Het kabinet is een veilig oord voor het politiek incorrecte, en voor schokkende gedachten. Er wordt ademruimte gegeven aan het ongenoegen en de verdeeldheid, om zo de samenleving robuust te maken tegen het alternatief van ‘buigen of barsten’. Zonder die buffers bereiken meer mensen sneller het kookpunt, en krijgen we vaker geweld in de samenleving.Ook tijdens deze pandemie vervullen klinisch psychologen die belangrijke rol. Hun werk is minder zichtbaar dan dat van de experts, want wie in de ­processie meeloopt, kan niet de klok luiden. Zo kunnen wij niet in kaart brengen hoeveel angsten, twijfels en frustraties we in die veilige omgeving horen tegen het coronabeleid en de ­vaccinatie, hoeveel groter die groep is dan de groep die zich publiek als ­vaccin-twijfelaar uit, hoeveel mensen die zich wel hebben laten vaccineren, ook twijfelen. Klinisch psychologen bieden ruimte voor kritisch ­nadenken, kunnen scepticisme aanhoren zonder te moraliseren, waardoor twijfel minder snel een aanklacht wordt.Vorige week hebben andere psychologen advies uitgebracht ten voordele van een vaccinatieverplichting (DS 12 januari). In één pennentrek werd daarbij de ademruimte voor een verdeelde bevolking toegemetseld. Hoe moeten mensen nu vrij sprekentegen een ­beroepsgroep die publiek te kennen geeft dat ze weet en oordeelt? Hoewel de experts beweren dat de vaccinatieplicht meer voor- dan ­nadelen heeft, was er al meteen één groot ­nadeel aan hun bericht: het efficiënt neutraliseren van de wezenlijke rol van de clinici bij het samenhouden van de groep. Of hoe je van expert-psycho­logen niet altijd psychologische fijn­gevoeligheid kunt verwachten.

Met stigmatiseren komen we niet uit deze pandemie

Met stigmatiseren komen we niet uit deze pandemie Donderdag 2 december 2021 om 3.25 uur


Het is te makkelijk om mensen die het vaccin weigeren af te schilderen als zelfzuchtige mensen die een onredelijke vorm van vrijheid opeisen, ‘de vrijheid om zichzelf niet te laten vaccineren’. Hun ideologische typering ligt klaar: deze neoliberale samenleving werkt egocentrisme zo in de hand dat de eis om vrijheid helemaal is door­geslagen. ‘We hebben de vrijheid te zijn wie we willen zijn en dus ook de vrijheid om ons niet te laten vaccineren’, wordt door een aantal weigeraars aangedragen. Dat zet meteen kwaad bloed en maakt het moeilijk om hun keuze verder te ondervragen. Toch is de werkelijkheid complexer, en een snelle veroordeling kan de ­bestrijding van deze epidemie meer kwaad doen dan goed.Om te beginnen is de groep die huiverachtig staat jegens het vaccin heel heterogeen. Uiteraard zijn er mensen bij met obscure betogen of verbijsterende overtuigingen, en sommigen zijn heel aanwezig op sociale en ­andere media. Maar veel mensen zijn weigerachtig omdat ze een deel van de informatie missen. Daar waar het initiatief is genomen om met hen individueel in gesprek te gaan, lijkt het vrij makkelijk om een behoorlijk aantal alsnog tot vaccinatie te overtuigen. Die mensen wil je toch niet de boom injagen door een publieke veroordeling?Zelfs de groep mensen die veel radicaler vaccinatie weigeren, is zeer heterogeen. Dat blijkt ook uit de reportages bij bijvoorbeeld protestbewegingen, met extreemlinkse en extreemrechtse vlaggen in dezelfde optocht. Wie die mensen een voor een zijn, is onmogelijk te zeggen, maar onderzoek toont dat het sociaal-economische ­niveau significant lager zou zijn bij mensen die sceptisch staan tegenover vaccinatie. Ook mensen die zich om diverse redenen meer op zichzelf of op de eigen groep hebben teruggeplooid en mensen die op de zogenaamde zelfkant van de samenleving staan, mengen zich in het protest. Maar als ik het een beetje scherp mag stellen: dat ‘zootje ongeregeld’ is toch nooit echt onze zorg geweest, de zorg van de middenklasse die nu de kant van de redelijkheid claimt?Over één domein van het samenleven kan ik in het bijzonder getuigen, dat van de geestelijke gezondheidszorg. Wat we de jongste tien jaar zien is een verschuiving van de aandacht en de middelen voor de zwaar lijdende mensen – psychotici, traumapatiënten, verslaafden – naar de mild ontstemde mensen – mensen met depressies en angstproblemen. De psychiatrie wordt een ‘resort voor mild depressieve mensen’, zei collega Stef Joos enkele jaren geleden treffend op Sociaal.Net. Het zwaartepunt verschuift naar algemene gezondheidszorg, het mentaal begeleiden van mensen die lichamelijke ­behandelingen moeten ondergaan. Die evolutie wordt breed gedragen door de middenklasse. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het succes van Kom op tegen Kanker, waarbij ook grote sommen naar de psycho-oncologie gaan.Waarom mogen we ons niet in de eerste plaats bezighouden met wat ons direct raakt, is de vraag. Abstracte ­beschavingswaarden, zoals de zorg voor de zwakkeren door de sterksten, snijden veelal geen hout. Een prozaïscher antwoord komt uit deze coronacrisis: we maken pas kans om bij wereldcrisissen, zoals ook de klimaatcrisis, de schade te beperken als we met zijn allen ­samen, en dus ook met die mensen die waarden en problemen hebben die we niet begrijpen, zo veel mogelijk aan hetzelfde zeel trekken – of elkaar zo min mogelijk tegenwerken.Verplichte vaccinatie is hier een goed voorbeeld van. Op papier is dit de ­oplossing voor de overlast bij de hulpdiensten. Toch vereist die oplossing menselijk gedrag, en dan bots je op psychologie. Het was viroloog Steven Van Gucht (Sciensano) die onlangs in De ­Afspraak de logische vraag stelde: hoe ga je mensen verplichten? Stel nog dat je tegen wil en dank zou vaccineren of zware sancties zou opleggen, dan maak je vastberaden vaccinweigeraars uiteraard bijzonder boos. Wie boos is, zal zich minder geroepen voelen om de masker- en afstandplicht te volgen, of zal makkelijker deze regels boycotten – en dat willen we niet. Stigmatiseren en verplichten zijn dus gewoon al om pragmatische redenen geen goed idee om deze crisis te bevechten.Er zit niet anders op dan ons echt in te laten met deze mensen in wie we ons niet herkennen en die we liefst zo snel mogelijk tot de orde willen roepen. Op welke manier, is onduidelijk, wellicht met een waaier aan luister- en dialoogvormen en in het bijzonder met individuele gesprekken waar mogelijk. Het goede nieuws is dat dit zeer weinig met een opgelegd neoliberaal kapitalistisch model te maken heeft, maar wel met een vorm van ethische discipline die in het bereik ligt van elk van ons.