Hou slachtoffers uit het beeld: Moreel oordeel over de ouders van Mawda zegt niets over juridische verantwoordelijkheid

Bazan, A. & Quackelbeen, L. (2018). Hou slachtoffers uit het beeld: Moreel oordeel over de ouders van Mawda zegt niets over juridische verantwoordelijkheid. Opinie. Knack.be, 03.06.2018. Mawda

Op 17 mei werd de tweejarige peuter Mawda het slachtoffer van een dodelijk schot. Dat het schot de doodsoorzaak is, staat vast. Ook van wie het schot kwam is duidelijk. De dader, een politieagent die stelt te hebben geprobeerd de bestelwagen te stoppen door in de linker voorband te schieten, ontkent niet te hebben geschoten. Wat onderzoek nog moet uitwijzen: maakte de dader een fout en kan deze aan de dader worden verweten? Is er in hoofde van de dader sprake van onachtzaamheid die hem kan worden toegerekend?
Om een antwoord te bekomen op deze vragen is dossierkennis en onderzoek nodig. De rechterlijke macht in ons land is meer dan capabel om met die dossierkennis een rechtvaardige uitspraak te doen. We zullen ons dus over de schuld van de dader niet uitlaten. Wat we zonder verdere dossierkennis en op basis van wat we nu al weten, wel al kunnen zeggen is dit: wat het slachtoffer doet is bij die beoordeling niet relevant. Het publiek wordt gevoed door informatie die juridisch onhelder lijkt te zijn, maar dit helemaal niet is.
Kort na de feiten gaf N-VA-voorzitter Bart De Wever commentaar. Zonder verder in te gaan op het volledige discours van De Wever, nemen we bijvoorbeeld volgende uitspraken: ‘Er is een hele voorgeschiedenis aan dat Iraakse gezin.’ En ook: ‘Hoe tragisch de dood van een kind ook is, je moet de verantwoordelijkheid van de ouders hier in beeld durven brengen.’ Dat deze uitspraken polariserend zijn, is niet het meest schokkende. Wel de suggestieve misschets dat de voorgeschiedenis van het gezin mee de kwestie van de verantwoordelijkheid moet helpen beslechten. Zowel op het niveau van de dader als op het niveau van de staat, kunnen we stellen dat, los van het moreel oordeel, het niet het slachtoffer, of bij uitbreiding het gezin van het slachtoffer is, die er bij de juridische beoordeling van de verantwoordelijkheid toe doen.

Het strafrecht is hier glashelder: over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de politieagent zal worden beslist, algeheel los van de voorgeschiedenis van het gezin, het gedrag van de ouders of de voorgeschiedenis van het slachtoffer. De vraag of het neerschieten van Mawda dus een misdrijf uitmaakt, kan enkel worden beantwoord door te kijken naar de daden. Het is een essentieel punt want de definitie zegt niets over het slachtoffer. Deze radicale helderheid van het strafrecht is louterend voor het samenleven. In het andere geval verglijden we in een discours dat bvb. in geval van aanranding wel echt dicht ligt bij: ‘Je had het maar moeten weten met je minirok.’
In het algemeen schrijven mensen, die ten prooi vallen aan een misdrijf, zichzelf in hun mentale beleving meestal een zeker aandeel toe – ook tot in het absurde (‘Was ik die dag maar niet buitengekomen’). Als gerechtigheid nu zou veronderstellen dat het potentieel aandeel van het slachtoffer ‘in beeld wordt gebracht’, zoals De Wever het formuleert, dan zou dit leiden tot een meer algemene verontrusting: alles wat ik op mijn kerfstok meen te hebben, vermindert mijn aanspraak op gerechtigheid. Dit is: maakt me onbeschermder.
Ook de juridische verantwoordelijkheid van de staat is helder: de staat dient mensenrechten voor éénieder te garanderen. Zelfs een schoft heeft recht op die bescherming: vooralsnog bestaat vogelvrijverklaring niet meer. Om mensenrechten te genieten moet je ook niet, zoals recente heldendaden in Frankrijk doen vermoeden, een kind redden. Neen, zelfs zonder papieren, ook als je je ‘een beetje verdacht’ gedraagt, kan je op bescherming rekenen: deze essentiële gelijkheid is een fundament van de rechtsstaat. Het alternatief is een systeem van gedifferentieerde rechtsbescherming door de wet in functie van hoe ‘goed we ons wel niet gedragen’. De mogelijkheden van deze redenering lijken eindeloos en doen huiveren… Met andere woorden, de risico-aanvaarding in de voorgeschiedenis van de ouders van Mawda, of het kind-zijn van een IS-bruid, … ontslaan de staat niet van haar verantwoordelijkheid: de bescherming van eenieder, gelijk voor de wet. Om elke verwarring van die aard te vermijden, zou men zelfs kunnen stellen dat slachtoffers wel eens meer bescherming kunnen genieten in de mate dat hun verhaal net niet in beeld komt.
Wanneer politici of politieke commentatoren de uitspraken van Bart De Wever ongepast vinden omdat bvb. de timing ervan harteloos was of omdat men de ouders van Mawda toch kan begrijpen, dan lijkt ons dit een zwaktebod. Het enige antwoord ter hoogte van de verantwoordelijkheidsvraag is het sober bericht dat dergelijke commentaren in deze zaak niet pertinent zijn: wat betreft de strafrechtelijke schuldvraag doet de kant van het slachtoffer niet terzake; op dezelfde manier speelt in de verantwoordelijkheid van de staat bij de bescherming van de mensenrechten de voorgeschiedenis van slachtoffers evenmin een rol.
Als Bart De Wever, met zijn oproep om ook de slachtoffers in beeld te brengen, beweert zich strikt op het terrein van het morele te bewegen, dan dient minimaal geduid te worden dat dit oordeel haaks staat op de juridische logica die garant staat voor de rechtsstaat. Alleen een strikt onderscheid van beide registers geeft ons de middelen om impliciete maar potentieel nefaste besmettingen van het juridische door het morele te reveleren. Bij gebrek hieraan dreigen slachtoffers – nog los van eender welke vorm van politieke recuperatie – dubbel aangerekend te worden: niet alleen een kind te hebben verloren, maar ook nog hiervoor mee verantwoordelijk gesteld te worden.

Ariane Bazan is hoogleraar klinische psychologie aan de ULB.
Ligeia Quackelbeen is verbonden aan het Institute for International Research on Criminal Policy (UGent).

Niemand kan ooit zeggen dat het nooit meer goed komt

Bazan, A., Lemmens, W. & Van de Vijver, G. (2018). Niemand kan ooit zeggen dat het nooit meer goed komt. Opinies. De Standaard, 28.05.2018, p. 32. Euthanasie

Er zijn veel misverstanden over euthanasie bij psychisch lijden. Het vertroebelt het debat, schrijven Ariane Bazan, Willem Lemmens en Gertrudis Van de Vijver.
In 2014-15 kregen 124 patiënten in ons land euthanasie voor ondraaglijk psychisch lijden, zo’n drie procent van alle geregistreerde euthanasieën. Blijkbaar is de dood meer en meer, aldus Johan Braeckman en 160 prominente Vlamingen in een opiniestuk (www.eerbied.be), het enige perspectief voor mensen die geen hoop op psychische genezing meer zien, ook al zijn ze niet terminaal of stervende. Volgens hen moeten we dankbaar zijn te leven in een land waar euthanasie een wettelijke ‘oplossing’ is voor ondraaglijk psychisch lijden.
In 2015 trokken wij een eerste keer aan de alarmbel, met een pleidooi om euthanasie wegens psychisch lijden te schrappen uit de wet. Een paar tientallen psychiaters en psychologen traden onze kritiek toen bij. Sindsdien is de groep bezorgde stemmen gegroeid: 249 clinici uit de psychologische zorgverlening in ons land tekenden een oproep tot een grondige screening van de huidige euthanasiewet en de wijze waarop die vandaag wordt toegepast (www.rebelpsy.be). De bezorgdheid in de sector komt voort uit concrete ervaringen en het aanvoelen dat er onnodig patiënten sterven. We hebben in vorige opinies zowel de ethische als klinische gronden van onze bezorgdheid toegelicht. Om het debat gestreng te voeren, is het nu belangrijk enkele cruciale misverstanden op te helderen.
Ten eerste: ook voor ons is de subjectieve inschatting van het lijden gezaghebbend. Uiteindelijk kan enkel de patiënt zelf beslissen over het ondraaglijk karakter van het lijden. Maar dat is slechts de eerste pijler van de euthanasiewet; de tweede is het uitzichtloos karakter van het lijden. Een euthanasie-psychiater zei eind vorig jaar in Humo: ‘De wet zegt niet voor wie het uitzichtloos moet zijn.’ Welnu, dit klopt niet: er staat niet in de wet ‘subjectief uitzichtloos’ maar wel degelijk ‘medisch uitzichtloos’. Een arts moet hierover beslissen.
Daar ligt het verschil: bij somatisch lijden kan de arts een goede inschatting maken van het uitzichtloos karakter, maar bij psychisch lijden is die inschatting steeds precair. Psychisch lijden kent een grillig verloop. Ook het zwaarste lijden kan algeheel ophelderen, en zelfs plots. Wil men ‘euthanasie’ wettelijk mogelijk maken, onafhankelijk van het uitzichtloos karakter, dan dient men een wet op ‘hulp bij zelfdoding’ goed te keuren, die psychiaters niet verplicht te beweren wat ze niet kunnen beweren – met name, dat het niet goed kan komen. Op dit ogenblik wordt de euthanasiewet oneigenlijk gebruikt voor hulp bij zelfdoding.
Ten tweede: euthanasie bij psychisch lijden zou één van de meest cruciale vormen van autonomie reflecteren. Toch strookt dat niet met de werkelijkheid. Zo vraagt de 28-jarige Christophe net voor zijn euthanasie aan de dokter of ‘hij echt niet kan beloven dat ze hem nog kunnen genezen?’ Waarop de arts antwoordt: ‘Sorry, jongen, maar in mijn ogen hebben we alles gedaan dus ik kan je dat niet beloven’, waarna de euthanasie doorgaat (beschreven in Knack in oktober 2014).
Op een paradoxale manier geeft euthanasie bij psychisch lijden dus net veel macht aan de arts. Onmiskenbaar paternalisme blijkt ook uit een artikel van The Washington Post van oktober vorig jaar waarin beschreven staat hoe een andere psychiater de patiënten (die euthanasie voor psychisch lijden vroegen) de schuld gaf dat ze gebeurtenissen niet nauwkeurig beschreven. ‘“Deze patiënten zijn heel wanhopig, gestrest”, zei ze. “Ze zeggen dingen die niet altijd kloppen”.’ Hier weet een arts het beter dan de patiënten zelf: dit lijkt nochtans niet een beslissing voor euthanasie in de weg te staan. In hetzelfde artikel wordt ook het geval beschreven van Cornelia Geerts, die bij de beslissing voor euthanasie twintig pillen psychotrope geneesmiddelen per dag nam, waaronder een antidepressivum, een opioïde, een kalmeermiddel en een neurolepticum. Hoe kon zij bij zo’n bedwelming een autonoom en vrij oordeel geven? Het meest stuitend is telkens het algehele gebrek aan protest van mensen die beweren waarden als autonomie hoog in het vaandel te dragen. Hoe komt het dat geen haan gekraaid heeft bij het publieke verslag van de dood van Cornelia Geerts?
Een ander misverstand, ten slotte, is dat euthanasie bij psychisch lijden een alternatief kan zijn voor suïcide. Empirisch onderzoek toont aan dat bijvoorbeeld in de staat Oregon, waar hulp bij zelfdoding kan, er niet minder zelfdodingen zijn. De cijfers gaan zelfs eerder de andere richting uit en kunnen erop wijzen dat bij legalisering van hulp bij zelfdoding er net meer niet-geassisteerde zelfdodingen zouden zijn. Dat er andere beweegredenen aan de grondslag liggen van zelfdoding dan wel van euthanasie, blijkt ook uit het zeer verschillend profiel van de mensen in beide groepen.
De beweringen ter verdediging van euthanasie bij psychisch lijden stroken niet met de werkelijkheid, maar de publieke rapportering van bezwarend bewijsmateriaal verandert weinig. Bij kwesties over leven en dood, mogen we nochtans niet slordig zijn. Daarom we willen we alle partijen oproepen tot overleg.
Sinds 2015 werden zeer aangrijpende verhalen van euthanasie bij psychisch lijden, of aanvragen ertoe, bij één van ons drie gedeponeerd. Deze mensen spraken moedig en openhartig, we kunnen niet anders dan trouw zijn aan hun vraag naar discretie. Maar wat opvalt in die gevallen, is dat het veelal gaat om heel jonge mensen – nog geen 20 of begin 20 – en dat zorgverleners of familieleden soms zelf euthanasie als oplossing zouden hebben gesuggereerd. Als dat klopt, is dit hoogst problematisch.
Het principiële debat mag niet een alarmerende toestand ondersneeuwen: we roepen alle partijen op om, ondanks de meningsverschillen, deze problematische gevallen samen te bestuderen binnen de grenzen van het beroepsgeheim. Daaruit kan blijken waar nuancering nodig is of waar er inderdaad dringende problemen zijn. Voor ons moet de prioriteit van allen nu zijn dat er niet nog zo’n ziekmakend verhaal komt: dat mensen onrechtmatig zouden sterven en dat we lijdzaam moeten toekijken. Ook dat is ondraaglijk.