Niemand achterlaten, dat blijft de boodschap

https://www.standaard.be/cnt/dmf20200422_04931515

Deel één van de coronacrisis hebben we niet goed aangepakt. Het gebrek aan voorzienigheid was erg kwalijk. Waarschuwingen over de reële mogelijkheid van epidemieën van het coronatype bestonden al langer. Het is onthutsend dat het ministerie van Gezondheid toch zo onvoorbereid bleek. Ze had zelfs de strategische reserve van mondmaskers laten vernietigen zonder dat er zicht was op een nieuwe stock. Het duurde ook te lang voor we grootschalig konden testen.

Ook de ethische hoogmoed was laakbaar. Open VLD-voorzitster Gwendolyn Rutten vatte die treffend samen in De afspraak op vrijdag van 27 maart: ‘In het begin zei men: “Het zijn oudere mensen, de meest kwetsbaren die getroffen gaan worden.” Ondertussen weten we dat er ook jongere, perfect gezonde mensen kunnen sterven of toch heel erg afzien.’ Met andere woorden: zolang wij, jonge leeuwen, niet in gevaar zijn, is er geen reden om alarm te slaan. Opmerkelijk genoeg heeft niemand van de aanwezigen haar daarop aangesproken.

De burgerklasse, die er sociaal en financieel het best bij zit, heeft zeer goed voor zichzelf gezorgd: nooit zijn we in de gevarenzone geraakt. De ziekenhuissystemen konden het aan en de bezetting van intensievezorgbedden (circa 1.300) is steeds goed onder de maximale capaciteit (circa 1.900) gebleven. We hebben de danteske taferelen uit Italië en Spanje inderdaad vermeden.

Pas toen dat duidelijk werd, kon de leeuwenklasse weer ademhalen. We keken om ons heen, en merkten de ‘hel’ in een aantal woonzorgcentra op. Pas dan hebben we ook daar, zij het met epische lompheid, actie ondernomen. Beschaving is nooit verworven: we denken eerst – en soms alleen – aan onszelf. Onmondigen kunnen aan tafel schuiven wanneer we verzadigd, en vooral gesust, zijn. Wijzelf in ons stemgedrag, en ook dus onze politici, lijken dit ethische bodemniveau moeilijk te kunnen overstijgen. Maar aangezien het dus zo gegaan is, was een strenge lockdown de enige optie met, in een volgende fase, de meest gedisciplineerde afbouw van die quarantaine.

Dat sommigen beweren dat de gevolgen van de lockdown erger zijn dan het virus, is ronduit verbijsterend. Dat is nochtans de boodschap van welzijnseconoom Paul Frijters in deze krant (DS 18 april) en van collega’s Damiaan Denys (DS 28 maart) en Mattias Desmet. Is het niet paradoxaal dat net zij die expliciet kritiek uiten op de ‘consumering, globalisering, mediatisering, individualisering en technocratisering’ zich achter cynische economische voorstellen scharen?

Als we het virus nu vrij spel geven, zullen ziekenhuissystemen waarschijnlijk wel ineenstorten. Dan laten we ouderen en zieken stikken, en maken we een menselijk afscheid onmogelijk. De opflakkeringen kunnen leiden tot ondraaglijke situaties buiten de grenzen van de beschaving, waarbij we geliefden niet de juiste zorg en geen medisch comfort kunnen bieden, en hen niet mogen begeleiden in een zeer beangstigende dood; waarbij we zorgenden, die zichzelf overtreffen in weerwil van hun eigen veiligheid en gezondheid, in de steek laten.

Hoe kunnen we denken dat in zo’n traumatiserende sfeer, het werk, de school of de sociale interacties zouden hervatten met ongeveer dezelfde kracht of hetzelfde gemoed als nu? Vergeten we dan niet dat de dood ook, en vooral, de mensen die niet sterven diep raakt? Wanneer we een constructieve rol in de gemeenschap willen opnemen, proberen goed te doen of onszelf te overtreffen, dan is het omdat we geloven in een gezamenlijk project. Maar dat vertrouwen – zowel in de liefde als in het leven – kan alleen op onvoorwaardelijkheid steunen.

In deze crisis betekent zo’n vertrouwen dat we ervan uit kunnen gaan dat wanneer wij of onze geliefden ziek worden, anderen alles uit de kast zullen halen om ons te redden, hoe oud, gehavend of ‘niet-prioritair’ we ook zijn. Zoals Ilja Leonard Pfeijffer treffend zegt in zijn ‘Bericht uit Genua’: ‘Ik wil dat heel de wereld binnenblijft om mijn ouders te beschermen’ (DS 18 april). Of, in economische termen: de onvoorwaardelijke zorg voor anderen – lees: wat die ook kost – is de prijs voor het vertrouwen. Zodra een bedrag aan een leven wordt gehecht, ontstaat een voorwaarde op het recht op leven, met name: onder die kosten blijven. Toch is die prijs steeds een rekenfout. Wat in dat saldo niet wordt meegerekend, is het verlies in vertrouwen van de hele groep. En dat verlies weegt door, ook economisch. Want het is nonsens dat je zonder onvoorwaardelijkheid kunt blijven rekenen op dezelfde investering van de groep.

Het verlies van vertrouwen weegt op de gezamenlijke animo en kan fataal zijn voor het draagvlak voor een gezamenlijk project. Omgekeerd kunnen weinig ethische richtlijnen mensen zo krachtig tot het beste van zichzelf uitdagen als de onvoorwaardelijke investering in elk leven. Soldaten die gevaarlijke, soms heroïsche opdrachten hebben aanvaard, steunden op de zekerheid dat kameraden hen nooit aan hun lot zouden overlaten. Weinig collectieve belevingen zijn potentieel zo dragend en vitaliserend voor het maatschappelijke leven als het ordewoord ‘leave no one behind’.

Het zijn géén ongewone tijden

https://www.standaard.be/cnt/dmf20200401_04909888

Het zou me (blij) verrassen mocht deze epidemie ons leren hoe we de wereld eerlijker verdelen. Hegel zei het zo: ‘De mens leert uit de geschiedenis dat de mens niets leert uit de geschiedenis.’ Grote beschavingswinsten – de scheiding van kerk en staat, de VN en de Europese instellingen, de sociale zekerheid – werden vaak pas geboekt op het puin van vreselijke slagvelden en zijn zelden alleen het resultaat van redelijke inzichten. Mijn praktijk leert me dat het onredelijk is om op redelijkheid te rekenen. En toch maakt de epidemie een verschil.

Bij plotse ontreddering keren we ons veelal naar de vermeende oorzaken om die zo snel mogelijk te neutraliseren of, als dat niet makkelijk is, om die aan te klagen. Geschikte kandidaten voor de oorzaken van onheil zijn de klassiekers: politici, media, extremisten, terroristen.

Die afweermechanismen werken niet bij het coronavirus: aanklagen of betichten is zinloos, en ook bij een goede afzonderingsdiscipline blijven mensen sterven. Het virus is onvatbaar en doodt bijna op een zachte, perverse wijze: veelal zijn het ouderen en mensen die al ziek zijn, maar af en toe ook jonge, kerngezonde mensen. Veelal zijn de symptomen mild tot nauwelijks merkbaar, maar af en toe wordt iemand als het ware doodgebliksemd. In die zin dwingt de ziekte ook de redelijksten der redelijken, de wetenschappers, tot bescheidenheid.

Zo heeft het virus de figuur van de dood opnieuw in ons leven gekatapulteerd. De dood kan plots en blind treffen, jong en oud, de meest voorbeeldigen en de minst verdienstelijken. We kunnen niemand betichten, niemand bevechten en niemand berechten. We worden gedwongen om intiem met de mogelijkheid van de dood samen te leven. We houden de adem in om ongehavend door deze periode te raken, maar we weten nu al dat er nieuwe virussen kunnen komen. Precies daardoor is het back to normal: zoals veel generaties mensen voor ons, die vaak weerloos met armoede, ziekte en oorlog moesten samenhokken, nestelt iets van het ‘tragische levensgevoel’, zoals historicus Chris van der Heijden het omschrijft in de Groene Amsterdammer, zich opnieuw in het intieme hart van het mensenleven.

Samenleven met de onvatbare, blinde mogelijkheid van de dood, lijkt pure horror. En toch is dit venster in de tijd waarin de dood (voor een zekere groep mensen) onder redelijke controle leek, de uitzondering en is het tragische levensgevoel in de geschiedenis van de mensheid het eigenlijke normaal. Kan dat ook een winst zijn? Misschien zijn we, met het tragische levensgevoel, onderweg paradoxaal ook vaak een vorm van vitaliteit verloren. Het comfort van de controle over de belangrijkste levensbehoeftes wiegt de geesten in slaap. Zonder de acute mogelijkheid van de dood, hellen we makkelijk over naar de andere kant en eisen we het recht op geluk op.

Of nog: vroeger waren we al blij als we aan de dood ontsnapten, nu zijn we pas blij wanneer we (volkomen) gelukkig zijn. De ethische vraag van Kant: ‘wat mag ik hopen’, is van horizon veranderd. Dat is niet alleen winst: we hellen daarbij ook makkelijker over van vieren naar klagen, omdat in leven blijven een haalbaarder perspectief is dan gelukkig zijn.

Maar het is fundamenteler. Vroeger mat het gevoel van misnoegdheid het tekort aan levensbronnen, nu is het soms de maat van de afstand tot het vermeende geluk. De Franse filosoof Alain Badiou zegt dat wie zichzelf als slachtoffer opstelt, eigenlijk voor het statuut van object kiest, omdat je verwacht dat het geluk van buitenuit zal toegediend worden, zoals een plant water krijgt. En hij voegt eraan toe dat een slachtoffer niet meer is dan ‘een wezen voor de dood’.

Met andere woorden, wanneer de dood niet in onze intimiteit huist, laten we ons soms makkelijker door een dode positie verleiden, een slachtofferpositie vanwaaruit we het onrecht van het ongelukkig zijn aanklagen. Er zijn veel minder ziekenhuisopnames voor niet-corona-problemen, vertelt de medische sector, en de schroom van mensen om de ziekenhuizen nu te belasten zou deze afname verklaren. Wellicht, maar misschien is er een bijkomende verklaring: nu de dood het nieuwe ondraaglijke geworden is, komt er misschien mentale weerbaarheid vrij om ongemakken allerhande zelf te dragen?

Het tragische levensgevoel is het gevoel dat we controle verliezen over het in leven blijven zelf. Als iets ons wakker kan schudden, is dat het wel. Het kan autoritaire regimes aanzuigen die, al was het op een illusoire manier, krachtdadiger optreden dan de democratieën en hun onzekere wetenschappelijke verhaal, zodat we naar het comfort van de slaap kunnen terugkeren. Maar misschien kan het ook, en wellicht tegelijk, leiden tot een intieme ‘reset’ van het ethische perspectief, met een grotere bereidheid zichzelf te dragen en een groter gevoel van urgentie om aan het leven zin te geven, nu we aan den lijve ervaren hoezeer alles van waarde weerloos is.

De missie van de Vlaamse Tom Cruises

https://www.standaard.be/cnt/dmf20200304_04876167

Met carnaval was ik een week bij mijn ouders, nabij Bordeaux. We bekeken oude foto’s van twintig, dertig jaar geleden. Op de foto’s wandelen ze hand in hand door de jaren heen. Mijn moeder kampt met alzheimer. ‘Als ik die foto’s zie’, zei ze, en haar woorden stokten in haar keel. ‘Ja, mama?’ ‘Dan denk ik dat het leven voorbij is.’ De scherpzinnigheid blijft, ook al ontglipt het kortetermijngeheugen. Ze lijkt soms stuurloos te zwalpen in een oceaan van tijd, zonder baken of rustpunt. ‘Wat is mijn geboortedatum?’, had ze me eerder die dag gevraagd. De foto’s tonen een bodem: ‘Het is heel mooi geweest, heel mooi, maar het ligt achter mij.’ Misschien ging ze op dat precieze ogenblik ook een beetje dood, want zoals Willem Vermandere zingt: ‘Dood gaan, dat doe je heel uw leven lang.’

Ook Hervé citeerde Vermandere, toen hij me diezelfde week belde. Al dertien jaar lang belt hij me om de maand, ‘als ’t kind in ons sterft, dan gaan we dood’, voegde hij eraan toe. Hervé heeft een ‘klassieke psychose’ met stemmen en wanen, en toch is zijn inzicht vaak verbluffend. Hervé in zijn waanzin, en mijn moeder, bij wie de geest aan het zinken is, vatten gebald de essentie van het leven. De waanzin heeft vaak ook een revelerend karakter, of zoals Michel Foucault zei, het is de waanzin die de waarheid van de psychologie bevat, en niet omgekeerd.

Wat is hier dan het antwoord? Elk waanidee of elke paranoïde gedachte verdient ernstige aandacht, want vaker dan vermoed is het niet a priori duidelijk welke verwarring mee de onrust heeft gevoed. Maar het antwoord is eveneens: transparant uitleg geven en hernemen. Dat geldt ook voor de onrust over het nieuwe coronavirus.

In een instelling waar ik ooit werkte, had een patiënt op zijn verjaardag een schildersezel gekregen van het afdelingshoofd. Maar hij raakte daardoor sterk in de war en ontwikkelde paranoïde gedachten. Dat hij een ezel kreeg, betekende voor hem dat zij dacht dat hij een ezel wás. Het was niet makkelijk om te vatten dat de paranoia zich op die spraakverwarring had geënt, maar het afdelingshoofd kende haar vak. Ze had heel goed geluisterd en kon zo doeltreffend de kern van de waanzin doorprikken: ‘Een ezel is het woord voor deze schraag voor je doeken’, zei ze, ‘en dat heeft niets met het dier ezel te maken.’ Het trof me hoe die redelijke uitleg de man tot rust bracht.

In Rain man is Raymond, die met autisme kampt, in de war door de klassieke komische act Who’s on first? De grap berust op een magistrale spraakverwarring: honkbalspelers krijgen verwarrende namen. Zo heet de eerste honk bijvoorbeeld ‘Wie’. Op de vraag ‘Who’s on first’, ‘Wie speelt er op het eerste honk?’, is het antwoord: ‘Wie’. Raymond ziet het als een raadsel, en rammelt herhaaldelijk de hele act af. Volgens een hulpverlener doet hij dat wanneer hij zenuwachtig is. Maar zijn broer Charles, een rol van Tom Cruise, laat het daar niet bij. Hij verduidelijkt: ‘Het is geen raadsel, Raymond, het is een grap, de man heet “wie”.’ Op het einde is het kwellende van de spraakverwarring inderdaad veranderd in een goede grap.

Misschien gaan we een onrustige tijd tegemoet, en zal het coronavirus onze mentale weerbaarheid op de proef stellen. Onrust, zoals waanzin, nestelt zich het liefst in elk hoekje dubbelzinnigheid of onduidelijkheid. Alles wat niet glashelder is, van intentie tot uitvoering, wordt makkelijk het voorwerp van speculaties of zelfs van complottheorieën – en in een uiterste geval, van paranoïde waanideeën. Dat is ook de winst van de waanzin: het onthult wat achter rookgordijnen of wollige theorieën verscholen blijft. Dit soort complottheo­rieën is daarom niet minder waanzinnig – autisme is niet te wijten aan een vaccin, bijvoorbeeld – maar ze reveleren vaak met grote trefzekerheid beweringen waarvoor de gebruikelijke uitleg onscherp of onvolledig is of niet overtuigt.

De weg die we moeten blijven bewandelen bij een opkomende coronahysterie, is dan ook onvermoeibaar, nauwgezet en transparant alle beschikbare informatie blijven herhalen, zoals broer Charles in Rain man doet. We mogen van geluk spreken dat we daarvoor in dit geval op de rust en de duidelijkheid van viroloog Marc Van Ranst en zijn collega’s kunnen rekenen, de Vlaamse Tom Cruises.

Niet patiënt, maar hulpverlening is ‘disfunctioneel’

https://www.standaard.be/cnt/dmf20200205_04836493

Het gezin van Tine Nys werd een ‘disfunctioneel gezin’ genoemd. Van alle kwetsende uitvallen die ik de voorbije weken hoorde, is dat één van de meest ondraaglijke. Een hypothetische ‘goegemeente’ kent zichzelf het recht toe om de sukkelaars aan te duiden die het niet tot dat geslaagde niveau konden schoppen. Er is een wij en een zij, en die tweedeling loopt langs de breuklijn succesvol-gefaald: dit is bij uitstek exclusie. Maar welke gezinnen zijn niet ook disfunctioneel, welke mens is niet ook disfunctioneel?

Om te beginnen is het disfunctioneren de kern, en zelfs de motor, van wat een mens tot mens maakt. In de natuurlijke evolutie verliezen de gewervelden, van vissen tot zoogdieren, grotendeels de instinctieve automatismen die er waren bij de ongewervelden, en dat verlies wordt ondervangen met leermechanismen.

Maar de mens is bovendien het enige dier dat zo lang hulpeloos is na de geboorte. Pasgeborenen kunnen niet op eigen houtje naar de moedertepel klimmen en zichzelf voeden. Ze zijn overgeleverd aan de goede zorgen van anderen en moeten zich begrijpelijk maken, zodat helpende figuren – meestal de ouders – hun vragen kunnen interpreteren. Op elk logisch moment zit er speling op die keten: kinderen voelen niet goed wat ze eigenlijk willen, kunnen het niet goed uitdrukken (zelfs wanneer ze al spreken) en ouders kunnen het niet steeds ontcijferen.

Op die hiaten reageert de mens met trial and error, met vallen en opstaan. Was disfunctioneren een werkelijk obstakel, dan waren we er als soort al lang uitgeselecteerd. Het omgekeerde blijkt waar: al die ‘constructiefouten’ zijn uitgemond in flexibiliteit en hebben zo geleid tot een bijzonder veerkrachtige soort, de mens.

Maar ook de menselijke gezinsconstructie is per definitie disfunctioneel. Vanuit het standpunt van de natuur zijn gezinnen artificiële stoomketels van verplicht samenhokkende, heftige gevoelens. Daarin moeten jonge moeders telkens weer het moederschap uitvinden en dat doen ze onvermijdelijk ook slecht en inadequaat. Elke aanzet van iets geeft met dat elan ook een wrong, een afwijking mee. Sterker nog, het is vaak precies die wrong die het kind verder zal doen bewegen in het leven, veelal om dat wat wringt, beter of anders aan te pakken. Ouders moeten te wensen overlaten, zo formuleerde een leermeester het. Een moeder zal dus onvermijdelijk te intens of te onverschillig met haar kind omgaan. Ze zal al te zeer elke vraag willen beantwoorden, of omgekeerd, het kind verzorgen zonder afstemming op de vraag.

Maar vaak zal de moeder ook geleidelijk aan bijsturen, wat des te makkelijker kan als er hulp is. Want dit is inderdaad de rol van de beschaving: ondersteuning bieden wanneer het moeilijk loopt in jonge gezinnen, bij vrouwen die voor het eerst moeder worden en het zonder hulp in de omgeving of zonder voorbeelden in hun geschiedenis moeten stellen. Ook voor opgroeiende kinderen zijn er instellingen – geestelijke gezondheidscentra, hulpdiensten – die moeilijkheden in het gezin kunnen ondervangen. Soms gaat het om stevige problemen.

Maar als wij – psychologen, psychiaters, hulpverleners – net die moeilijkheden niet kunnen aanpakken, wat is dan de meerwaarde van ons beroep, van ons door de ­belastingbetaler gefinancierde opleiding? Het is een wraakroepende paradox dat we weleens als voorwaarde stellen dat patiënten ‘redelijk’ of ‘goed genoeg’ moeten zijn, zich binnen ‘het kader van de therapie’ dienen te gedragen om geholpen te worden. Alsof een arts alleen patiënten zou willen zien die niet al te ziek zijn.

Het wordt pas echt verfoeilijk als we ­patiënten of hun gezin ‘disfunctioneel’ gaan noemen wanneer we bij moeilijkheden ­onmachtig zijn. Als er dan al iemand als ­disfunctioneel gelabeld moet worden, dan is het wellicht de hulpverleningssector die zijn functie niet afdoend kon vervullen. En dat kan, er kan onmacht zijn. Maar onmacht en mislukking moeten tot zelfbevraging en bijsturing leiden, en niet tot een beschuldiging in de vorm van een projectie. Als hulpverleners zouden we zoveel moeten weten.

Wanneer we echt liefhebben, zijn we verloren

https://www.standaard.be/cnt/dmf20200108_04797838

In Brugge loop ik met mijn dode moeder aan de hand, schreef mijn oom Johan Anthierens ooit. Mijn oma, Jeanne ­Dollé, werd op 13 mei 1900 in Brugge ge­boren. Ze was fier, intelligent en kreeg twaalf kinderen. Haar leven was zwaar, onder meer door het geweld en de ont­beringen van en na de oorlog. Ze had liefde te over voor haar kinderen en kleinkinderen, en armen als warme zandstranden. Ze stierf in 1980 en lang na haar dood bleef ik met haar spreken.

We zijn een nieuw jaar ingegaan en ik wou jullie iets meegeven. In welk lichaam en in welke maatschappij je ook geboren werd, je wordt er niet volledig door bepaald. De meest verregaande kennis over beide en over hun onderlinge interacties zal nooit in staat zijn een eenduidig verhaal te schrijven dat met elk van ons zou samenvallen. Laten we ons niet vastzetten: we zijn niet ons brein en evenmin de maatschappij.

Tussen nature en nurture ligt een venster, een ontsnappingsroute: het eigen verhaal. Hoe we precies met dat verhaal samenvallen, weten we nog niet goed, omdat die jonge wetenschap, de psychologie, nog te afhankelijk is van beide ouders: neurologie en sociologie. Maar we kunnen er wel iets over zeggen. Bijvoorbeeld: we zijn kluwens van ideeën. De eerste ideeën ontstaan wanneer we iets willen, bijvoorbeeld melk, maar dat niet kunnen krijgen, omdat onze moeder even weg is. Dan gaan we de moederborst bedenken, en dat is een begin. Als er veel ideeën zijn, vormen die groepjes, bijvoorbeeld alles wat zoet is of alles wat wit is. Dat is niet altijd zo handig, want niet al wat wit is, is melk, zeg maar. Dus ontwikkelen we systemen om niet te snel de associaties te volgen: we remmen af. Zo begint het redelijke denken.

Maar in dat kluwen van ideeën zitten er bijna altijd een paar wrede, die tegen onszelf gericht zijn. Die ontwikkelen we bijvoorbeeld als belangrijke mensen, zoals onze moeder en vader, koud of kwaad reageren. Om hen te sparen, bedenken we dan dat we hun liefde niet waard zijn. Als we beter ons best doen, is de redenering, zullen we wél liefde en aandacht krijgen. Die gedachte is draaglijker dan het idee dat moeder of vader er even niet is om onvatbare redenen, of omdat zij of hij zelf (even) zonder liefde is. Met dat idee weten we geen weg. Daarom betalen we liever de prijs van de wrede gedachte.

Nu valt dat allemaal wel mee, want we hebben de rede. Die sust en relativeert en legt wrede gedachten grotendeels stil. Maar wanneer we echt liefhebben, zijn we verloren. We hebben een lasso uitgegooid en de vangnetten ingetrokken: we hangen aan een draadje en de beproeving begint. Want we zijn niet gelijk in de liefde, en die ongelijkheid heeft weinig met hersenen of met de maatschappij en veel met ons verhaal te maken. De geliefde is een mens en zal daarom niet eenduidig zijn. Er wordt niet gebeld of gesproken wanneer er gebeld of gesproken zou moeten worden. Er zijn dubbelzinnigheden, gemiste halve zinnen of impliciete veronderstellingen. Er zijn afwezigheden of stiltes.

Wie van de eerste hechtingsfiguren stevige, vrijgevige liefde meekreeg, kan langer om met die ‘gaten’ en heeft makkelijker vertrouwen: ‘Ach, die ziet me graag, die komt wel terug, dat komt wel goed.’ Maar wie sneller wreedaardige gedachten heeft, zal al die ‘gaten’ snel als een bevestiging zien: ‘Zie je wel, ik ben niet goed genoeg.’ Vaak is het nog harder: ‘Hoe belachelijk was ik te denken dat iemand van mij zou kunnen houden. Ik ben betrapt op hoogmoed en iedereen kan het zien. Nu durf ik me niet meer tonen.’ De beminde ander wordt snel de martelende ander, van wie we vaak te snel denken dat die ons niet wil.

Die pijnlijke vergissing is tijdloos – het is het verhaal van Elizabeth Bennet en Mr. Darcy in Pride and prejudice of van Roy Orbison in Pretty woman, bijvoorbeeld. Toch is er iets dat die pijn kan verzachten: de voorzichtige duiding van die wrede gedachten en van hun ontstaan samen met een standvastige liefdesbron. Stevige liefde én intelligentie, zeg maar – soms een psycholoog, soms een geliefde, soms een vriend – en soms een oma.

Daarom, lieve mensen, wens ik jullie toe nooit naar universele verklaringen te grijpen, wanneer het leven of de liefde mentaal zwaar zijn, maar ook de geest te openen voor het eigen verhaal. Want in dat verhaal ligt wat zal komen.

Bilzen is een buitenkans

https://www.standaard.be/cnt/dmf20191127_04740910

Wat de mensen die in mijn praktijk komen spreken het meeste terreur inboezemt, is niet het klimaat of de vluchtelingencrisis. Wel de vraag: ‘Ben ik iemand om van te houden?’ Die vraag komt soms onmiddellijk, maar meestal pas na vele sessies. Vaak vinden we dat we niet interessant of mooi genoeg zijn, dat we niet goed genoeg in bed zijn, en zelfs dat we ‘misbaksels’ zijn, dat we zelf, of het leven dat we lijden, deels mislukt zijn. We voelen, op een sombere en onduidelijke wijze, neigingen die we monsterlijk vinden, zoals een drang naar almacht en volledige controle, naar geweld en wraak. Of we wensen, vaak tegelijk, volledige afhankelijkheid en kinderlijke regressie. We zijn er zeker van dat we onderdoen voor anderen en dat we ons tot nog toe alleen konden handhaven door extra goed ons best te doen, en zo ons bestaansrecht te verdienen.

We zijn veelal zo zeker van ons eigen harde oordeel dat we de ander niet in verlegenheid willen brengen. Ook de psycholoog besparen we het ongemak: ‘We zijn het eens dat ik nooit tot iets kom’, haspelen we in één adem tussen twee andere zinnen door, en bij die ‘vanzelfsprekendheid’ hoeft niemand stil te staan. We dringen de woorden ervan terug om er niet aan te denken, terwijl de zwaarte wel blijft doorwegen. Zo’n pijnlijk zelfbeeld kan bijna nooit expliciet ontkend of rechtstreeks tot wankelen gebracht worden.

Toch zijn verschuivingen mogelijk. Maar alleen wat ons verrast, heeft een effect. ‘Je bent mijn beest, pak me hard’, fluistert de geliefde, en meteen begrijpt de ander dat die nooit ervaren werd als een seksuele klungel. ‘Van alle werknemers ben jij degene die het minst komt klagen’, zegt een overste, en de collega, die zich over zijn afhankelijkheid schaamde, valt van zijn stoel. De verrassing is vaak ook die van de revelatie: blijkbaar zag ik mezelf als onaantrekkelijk, als sociaal onbekwaam, als vragend, maar dat rijmt niet met de woorden die de ander plots uitspreekt.

Opvallend: wanneer we denken dat we elkaar goed begrijpen, verdwijnt die mogelijkheid tot verrassing. De andere zal bovendien in de klinische consultatie de therapeut veelal net tot zo’n wij-gevoel, waarin ‘we elkaar begrijpen’, proberen te verleiden. In de verhouding met naasten gaan we vaak verder en wensen we soms een wereld van gelijken ‘die ons beschermt tegen de buitenwereld’. Wanneer ik me bij een patiënt te gevangen voel in cirkelredeneringen die vanzelfsprekend lijken, doe ik een bewuste inspanning om afstand te nemen. Pas als buitenstaander kan ik opnieuw verbaasd zijn. ‘Het verwondert me dat telkens als u iets naars tegenkomt, u het aan uzelf toeschrijft, en telkens als u iets goeds overkomt, zegt dat het toeval is’, zeg ik dan bijvoorbeeld. Dat slaat de ander uit zijn lood. Of: ‘Ik denk dat die man verliefd is op u.’ En de vrouw, die zich er al had bij neergelegd erotisch onzichtbaar te zijn, staat perplex.

Het contra-intuïtieve is dus dat ik als hulpverlener soms pas iets kan betekenen als ik me kan loswringen uit de betrokkenheid van de band. In de liefde zoeken we vaak het comfort bij onze gelijke, die ogenschijnlijk met dezelfde problemen kampt. Maar in die gesloten cirkel is er geen echte plaats voor een ander die meer is dan een verlengstuk van onszelf. Zoals Paul en Virginie, uit de roman van Bernardin de Saint-Pierre, die minnaars werden nadat ze samen waren opgegroeid, zijn we dan spiegels voor elkaar, waarin de blik wordt gevangen in een oneindige terugkaatsing. Er is geen verschil en daarom kan ook niets nieuws verschijnen.

Het ‘ons kent ons’ in een gepolariseerde wereld is daarom niet zozeer een problematische opstelling dan wel een dubbele inschattingsfout. Om te beginnen onderschatten we hoezeer de zwaarste terreur vooral door het eigen hardnekkige misprijzen ontstaat. Bovendien denken we dat die angst gesust kan worden door het comfort van de vertrouwde kring. Maar net de anderen, die dingen anders benaderen, werpen soms een verbazende blik. Wanneer we het vreemde in ons midden ontvangen, verhogen we de kans op zulke verrassende ontmoetingen, en dus ook op interacties waarbij we plots de ketens verliezen waarvan we het bestaan zelf waren vergeten. Laten we Bilzen dus niet in brand steken. Laten we die buitenkans niet verliezen, een kans op meer minzaamheid voor onszelf, en in reactie daarop meer liefde voor de ander, niet als opdracht, maar in een elan van erkenning die de andere toekomt.

Het aanzuigeffect van de hulpverlening

https://www.standaard.be/cnt/dmf20191030_04693726

‘Beschavingsziektes worden haast epidemisch’, meldde Le Soir bij een grote toename van angst en depressie. Drie op de tien Belgen kampen met een mentaal probleem en per dag kiezen drie mensen voor zelfdoding. Er zijn lange wachtlijsten voor gespecialiseerde hulp en in instellingen zijn er, ook bij kinderen, problemen met dwang (zoals isolatie en fixatie). Bijna 20 procent van de ­bevolking gebruikt geneesmiddelen voor een geestelijke ziekte en steeds vaker worden die ook op jonge leeftijd toegediend. Psychische stoornissen zijn de grootste oorzaak van langdurige werkonbekwaamheid.

In een plan om dit probleem aan te pakken, suggereert Le Soir om de toegang tot hulp laagdrempelig te maken. Nu is dat precies wat Canada vijf jaar deed: meer eerstelijnszorg in multidisciplinaire teams en laagdrempelige ‘loketten’ die de patiënten beter de weg moeten wijzen. Maar de Canadese krant La Presse meldde maandag dat de balans van dit grootse plan toch problematisch is: het was moeilijk om hulpverleners te vinden en die wisselden snel, ouders en kinderen vertellen hoe de toegangs­loketten in de praktijk heuse ‘blokkage­loketten’ werden, en hoe er diagnostisch en ander geweld was, zoals opsluiting en fixatie.

Zulke grote investeringen en toch zoveel problemen, hoe valt dat te verklaren? Laten we eerlijk zijn: niemand vat goed wat ‘mentale ziekte’ eigenlijk betekent. Het idee van een ziekte als gevolg van ­hersenschade of van een genetisch defect klopt niet, zegt Thomas Insel, psychiater aan het Amerikaanse National Institute of Mental Health. Recente neurowetenschappelijke bevindingen gaan een heel andere richting uit: voor bewustwording moeten breingolven vanuit de intentie en vanuit de waarnemingen elkaar vinden. Die dynamische aard van het mentale wordt bevestigd door nieuwe bevindingen over empathie, die tonen hoe dat vermogen kan verschijnen of verdwijnen al naargelang van de context en de relatie tot de ander – terwijl men vaak denkt dat een mens al dan niet over empathie beschikt, of het moeizaam moet aanleren. Het ­mentale is dus geen grijpbare, fixeerbare ­essentie, maar wordt op elk ogenblik ­dynamisch en in relaties met anderen gerealiseerd.

Maar ‘mentale ziektes’ als een gevolg van hersenproblemen hebben de wetenschappelijke schijn mee. Dat is het model van veel geneeskunde (bijvoorbeeld waarbij spijsverteringsstoornissen het gevolg zijn van darmproblemen). Maar dat ­model verliest zienderogen aan wetenschappelijke steun en er is een groot ­verschil tussen wetenschappelijke schijn en wetenschappelijkheid.

Een alternatief model is gebaseerd op vertrouwen. Zo vertelde de jeugdzorg­experte Saskia Van Nieuwenhove een jaar geleden hoe ze in haar eigen huis acht jonge meisjes opnam. Ze waren prostitutieslachtoffers en kregen in de verschillende instellingen waar ze verbleven labels ­opgeplakt als ‘onbehandelbaar’ en ‘opgegeven’. Maar deze meisjes liepen niet weg, ze gingen naar school en hadden een studentenjob. Van Nieuwenhove behaalde op basis van vertrouwen –en haast zonder middelen – bijzonder snel resultaat, wat niet mogelijk was geweest in ­instellingen (‘met pakken geld’, voegde ze eraan toe).

We onderschatten het effect van ­vertrouwen. Zelf werkte ik op een psychiatrische afdelingen met chronische patiënten. Toen patiënten met een nieuw ­afdelingshoofd meer vertrouwen kregen, veranderde de hele sfeer: bewoners werkten spontaan mee aan het huishouden, zorgden voor elkaar en voor de omgeving. Ik herinner me de beslissing om patiënten wat zakgeld te geven en ik zie nog voor me hoe een ervan als het ware meer rechtop ging ­lopen door het herwonnen zelfrespect. Vertrouwen maakt dat mensen zich ­samen verantwoordelijker voelen voor een gezamenlijk project, en het maakt het werk voor hulpverleners lichter.

Maar dat model op basis van vertrouwen en onvoorwaardelijkheid heeft de ­wetenschappelijke schijn ­tegen. Wellicht doet het te veel denken aan ‘liefde’, en dat is dan weer verdacht katholiek of psychoanalytisch (nog verdachter). Niettemin krijgt het dynamische, relationele model wel steeds meer (neuro)wetenschappelijke bijval.

We moeten wetenschappelijkheid de overhand geven op wetenschappelijke schijn, ook op het terrein. In een ­dynamisch model zijn veel van de nu ­gehanteerde diagnoses moeilijk vol te houden, omdat de uitdrukkingsvormen van het lijden snel en sterk variëren in functie van de context. Ook specialisatie is een probleem. Het dynamische laat zich niet in hokjes vangen. Mentale epide­mieën zoals burn-out weerspiegelen ­sociale problemen, maar niet één ­eenduidige mentale ziekte.

Om de wachtlijsten voor gespecialiseerde diagnostische centra te lijf te gaan, is het verstandiger te investeren in niet-gespecialiseerde, laagdrempelige hulp. Als we nog meer gespecialiseerde centra voorzien, ontstaat een aanzuigeffect voor die specifieke diagnoses, wat dan weer de wachtlijsten in stand houdt.

Maar zo’n wissel van modellen is ook goed nieuws, want het geleidelijk afbouwen van diagnostische en specialistische initiatieven ten voordele van een laagdrempelig, ongespecialiseerd aanbod is zowel goed voor de publieke mentale ­gezondheid als voor de staatskas.

Links of rechts? Het gaat om principes, niet om thema’s

https://www.standaard.be/cnt/dmf20191002_04641670

Uit een onderzoek van De Standaard blijkt dat veel academici het hart links dragen (DS 21 september). De krant maakt een onderscheid tussen links en rechts op basis van enkele thema’s. Linkse mensen gunnen migranten sociale rechten, zijn voor euthanasie bij psychisch lijden, willen drugs legaliseren en denken dat de strijd tegen de klimaatopwarming gedragsverandering zal vergen.

Therapeute Mileen Janssens gaf al aan dat euthanasie bij psychisch lijden niet op de links-rechts-as past (DS 25 september). Wie zoals ik weet wat in de achterkamertjes soms gebeurt, zou euthanasie bij psychisch lijden niet altijd zo menselijk vinden. Misschien zou je zelfs zeggen: ‘Dit hebben we niet geweten.’ Wil je ethisch handelen, dan gaat het niet over weten, maar over het omgekeerde: de dingen niet meteen zó goed doorhebben, dat je niet meer hoeft na te denken.

Een partijkleur is geen vrijgeleide om niet meer na te denken. Sterker, ook als je links bent, moet je ‘rechtlijnig nadenken’: niet terugwijken voor de realiteit van de feiten en vasthouden aan het resultaat, ook al rijmt dat niet met de politiek correcte standpunten. Wie vanuit een ideologie denkt, zal daarentegen het eindresultaat vooropstellen en vandaaruit achterwaarts een weg zoeken naar actuele elementen. Zo ontstaan dooddoeners als: het neoliberale kapitalisme is de moeder van alle lijden, van het egocentrisme, de vereenzaming … Als je zo’n perfecte externe vijand hebt, zoals­ het kapitalisme, hoef je nooit meer door te denken.

Neem de mentale gezondheidscrisis. Die wordt toegeschreven aan het taboe rond mentale problemen, het verlies aan verbinding en de wachtlijsten. Maar er zijn nog nooit zoveel voorzieningen geweest en er is nog nooit zoveel over gevoelens gesproken als nu. Waarom zijn we niet kritischer? De grote antwoorden staan klaar. Daardoor missen we vaak verklaringen die beter rijmen met wat er te zien is: misschien is het hele systeem van de mentale hulpverlening wel zo georganiseerd dat het zelf ontreddering in de hand werkt?

Om een voorbeeld te geven: stel dat kinderen lastig blijven doen, en dat de hulpverlening de klacht behandelt als een afwijking en niet als een reactie (op ruziënde, verloren, gewelddadige ouders …). Dan zal het kind vaak heftigere symptomen ontwikkelen om toch gehoord te worden. Als je de onderliggende principes van de mentale hulpverlening zou herzien, kun je tot een krachtiger systeem komen dat veel minder geld kost. En daarvoor hoef je niet eerst de draak van het kapitalisme te onthoofden. Ideologie is in die zin verlammend: wanneer je elk probleem snel aan dezelfde, abstracte boosdoener toeschrijft, mis je de stappen waarop je wel kunt ingrijpen.

Maar wat onderscheidt links dan van rechts, als het niet de thema’s zijn? Het is een kwestie van logische principes. ‘Broederlijkheid’ (of solidariteit of ‘warmte’) is bijvoorbeeld een waarde die veel partijen delen. De specifiek linkse invulling volgt het principe van de onvoorwaardelijkheid. In rechtse kringen werken mensen vaker met de principes van een contract: voor wat, hoort wat.

Onvoorwaardelijkheid is niet gelijk aan onbegrensdheid: zoals Frank Vandenbroucke (SP.A) toonde met zijn pensioenplan, kan socialisme perfect de limieten van het budget respecteren. Onvoorwaardelijkheid betekent dat er een minimum is aan sociale rechten die verdiend noch kwijtgespeeld kunnen worden. Wat dat minimum is, hangt af van wat mogelijk is, maar dat minimum wordt verder niet contractueel in de schaal gelegd. Je moet bijvoorbeeld niet bewijzen dat je een gezonde levenswijze hebt om aanspraak te kunnen maken op medische zorg. Ook de kwaliteit van die zorg hangt niet af van je gedrag.

Maar is het niet verstandiger om een contract, met zowel een wortel als een stok, te hanteren? Psychologische gegevens tonen dat straf en beloning maar een beperkte invloed hebben: mensen veranderen hun gedrag niet altijd, wat de straf ook is. Maar iemand a priori vertrouwen, doet wonderen. Dat lijkt zelfs het enige heilzame middel bij aanhoudende zelfdestructieve keuzes, zoals zelfverwaarlozing.

Of omgekeerd: zelfs een voorbeeldige burger wordt onrustig als zijn minimale rechten van voorwaarden afhangen. Bovendien is hier ook een merkwaardige omkering: wie vertrouwen krijgt, wordt veelal verantwoordelijker, wie ‘een contract’ krijgt, moet bewijzen dat hij hulpeloos is. Als je aanspraak wilt maken op hulp, moet je bijvoorbeeld tonen dat je ziekte of je werkeloosheid je overkomt óndanks je voorbeeldige gedrag. Met andere woorden, op een paradoxale wijze verleent het contract waarde aan het slachtofferstatuut. Ook in het verschil tussen de uitdrukkingen ‘sociale bescherming’ en ‘sociale zekerheid’ zit die omkering: wie beschermd moet worden, wordt verondersteld zwak te zijn, maar wie zekerheid krijgt, wordt krachtig.

Als je rechtlijnig links nadenkt, dan kom je dus uit bij het tegenovergestelde van de clichés: sociale zekerheid maakt van potentiële slachtoffers weerbare, veelal verantwoordelijke burgers.

Het verscheurende verhaal van Vlaanderen

06.06.2019, Bazan, A. Het verscheurende verhaal van Vlaanderen. Waalse Kroniek. De Standaard, pp. 38-39.

Hoogleraar sociale filosofie Vincent de Coorebyter zei in Le Soir dat hij niet gelooft dat er twee democra­tieën zijn in België: ‘Er zijn duidelijk twee democratieën in Vlaanderen zelf. Hoe is een dialoog mogelijk tussen de kiezers van het nationalistische blok en de kiezers van het linkse blok van ecologisten?’ Sober verwijst hij naar ‘historische en sociologische motieven’. Maar sommige journalisten laten ook de analytische opstelling varen en komen tot een eenvoudig oordeel over het verschil in aard. Zo verklaart een journaliste in 7sur7 dat ‘de zorgen van Walen en Vlamingen simpelweg niet hetzelfde zijn’.

Toch valt er meer te zeggen. Zoals ik eerder schreef (DS 13 september 2018), is mijn stelling dat de splitsende kracht die sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog verdeling zaait binnen politieke partijen en binnen de burgergemeenschap, haar oorsprong vindt in een in bloed gedrenkte verscheuring binnen Vlaanderen zelf. Vlaanderen, dat in tegenstelling tot Franstalig België een min of meer samenhangend geheel vormde, kende aan en na het einde van de Tweede Wereldoorlog wrede afrekeningen tussen witten (verzetslieden en sympathisanten) en zwarten (collaborateurs en sympathisanten). Daarbij werden zware wonden geslagen tussen mensen van eenzelfde familie, straat of dorp. Sinds dan lijkt het onmogelijk om iedereen binnen de groep te binden. De vele pogingen hebben steeds tot splitsingen geleid. De identitaire afzetting tegen de Franstaligen of tegen de vreemdelingen zou als een zoveelste poging tot intern lijmen kunnen worden geduid.

Weinig Franstaligen kennen het verhaal van Vlaanderen. Toen ik laatst met een collega lunchte en we het over onze – toen nog uit te brengen – stemmen hadden, vertrouwde hij mij zijn vrees toe dat zijn voorkeurspartij uiteindelijk toch met de N-VA in een regering zou stappen. Ik probeerde iets door te geven over het Vlaamse identiteitsverhaal door hem een verhaal te vertellen over mijn moeder, die in 1940 geboren is. In 1955, al even na WO II dus, had ze op het bedampte raam van de schoolbus een ‘Z’ getekend om haar ‘zwarte identiteit’ prijs te geven en naar die van haar schoolkameraadje te polsen. Daar keek de collega verwonderd van op. Mijn grootvader was Duitsgezind, verklaarde ik, en mijn grootmoeder, die hem altijd schertsend ‘hou op met dat gezever’ had toegeworpen, werd in september 1944 door dorpelingen kaalgeschoren.

Ik zei ook dat de oom van Jan Peumans (N-VA), de collaborateur Juul Peumans, in 1943 in zijn school werd geëxecuteerd in het bijzijn van zijn zoon. Daarna werd zijn vrouw, die aan een kabel hing, verkracht. Toen ik merkte hoe onwetend mijn collega was, vertelde ik over de familie Merckx. Verzetslieden hadden collaborateur Gaston Merckx vermoord. Als wraak bezetten 300 man, onder wie veel leden van de Vlaamse SS, het dorp Meensel en lieten ze gefolterde verzetslui hun kameraden verklikken. Bovendien namen ze alle mannen gevangen en voerden ze velen af naar kampen in Duitsland. Amper acht keerden na de oorlog terug.

Er bestaan duizenden soortgelijke verhalen van onnoemelijk, vaak niet-erkend, leed, dat mensen die kort daarvoor nog buren of broeders waren, op een bloederige wijze uit elkaar heeft gehaald. De rede heeft niet steeds vat op dat soort emoties: wie wreed getroffen werd, kan dat meedragen, en ook in daaropvolgende generaties kan het gevoel van niet-erkend onrecht voortleven. Onderzoek wijst uit dat, na een collectief trauma, de eerste en tweede generatie vooral gebukt gaan onder onvermogen en schaamte, en dat in een derde generatie vooral kwaadheid tot uiting komt.

Tot mijn verwondering was mijn collega, die in zijn veroordeling meestal heel zelfverzekerd is, onthutst. De politieke situatie in Vlaanderen, die hij eerst niet goed begreep, had een menselijker gelaat gekregen. Een zeker begrip van de geschiedenis, in het bijzonder die van de pijn, maakt niet dat verschillen bijgelegd worden, maar het voorkomt ontmenselijking en dat is belangrijk. Als je het verhaal van vluchtelingen niet kent, zet je hen makkelijker weg als administratieve ‘illegalen’. Als je het verhaal van Vlaanderen niet kent, blijft het in het beste geval een ‘mysterie’. Maar niet zelden wordt een groep van zijn kiezers gediaboliseerd en dus ontmenselijkt. En ontmenselijking komt met een prijs: wie geen mens is, behoeft niet hetzelfde respect. Wie niet het gevoel heeft gerespecteerd te worden, voelt zich uitgesloten en zal daardoor niet ijveren voor het gemeenschappelijke goed.

Wat bij wederzijdse ontmenselijking op het spel staat, is dus niet langer het democratische meningsverschil, maar wel de sociale band, die (gewelddadig) kan uiteenvallen. Kennis van het menselijke verhaal is misschien wel het enige effectieve antidotum hiertegen.