Hou slachtoffers uit het beeld: Moreel oordeel over de ouders van Mawda zegt niets over juridische verantwoordelijkheid

Bazan, A. & Quackelbeen, L. (2018). Hou slachtoffers uit het beeld: Moreel oordeel over de ouders van Mawda zegt niets over juridische verantwoordelijkheid. Opinie. Knack.be, 03.06.2018. Mawda

Op 17 mei werd de tweejarige peuter Mawda het slachtoffer van een dodelijk schot. Dat het schot de doodsoorzaak is, staat vast. Ook van wie het schot kwam is duidelijk. De dader, een politieagent die stelt te hebben geprobeerd de bestelwagen te stoppen door in de linker voorband te schieten, ontkent niet te hebben geschoten. Wat onderzoek nog moet uitwijzen: maakte de dader een fout en kan deze aan de dader worden verweten? Is er in hoofde van de dader sprake van onachtzaamheid die hem kan worden toegerekend?
Om een antwoord te bekomen op deze vragen is dossierkennis en onderzoek nodig. De rechterlijke macht in ons land is meer dan capabel om met die dossierkennis een rechtvaardige uitspraak te doen. We zullen ons dus over de schuld van de dader niet uitlaten. Wat we zonder verdere dossierkennis en op basis van wat we nu al weten, wel al kunnen zeggen is dit: wat het slachtoffer doet is bij die beoordeling niet relevant. Het publiek wordt gevoed door informatie die juridisch onhelder lijkt te zijn, maar dit helemaal niet is.
Kort na de feiten gaf N-VA-voorzitter Bart De Wever commentaar. Zonder verder in te gaan op het volledige discours van De Wever, nemen we bijvoorbeeld volgende uitspraken: ‘Er is een hele voorgeschiedenis aan dat Iraakse gezin.’ En ook: ‘Hoe tragisch de dood van een kind ook is, je moet de verantwoordelijkheid van de ouders hier in beeld durven brengen.’ Dat deze uitspraken polariserend zijn, is niet het meest schokkende. Wel de suggestieve misschets dat de voorgeschiedenis van het gezin mee de kwestie van de verantwoordelijkheid moet helpen beslechten. Zowel op het niveau van de dader als op het niveau van de staat, kunnen we stellen dat, los van het moreel oordeel, het niet het slachtoffer, of bij uitbreiding het gezin van het slachtoffer is, die er bij de juridische beoordeling van de verantwoordelijkheid toe doen.

Het strafrecht is hier glashelder: over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de politieagent zal worden beslist, algeheel los van de voorgeschiedenis van het gezin, het gedrag van de ouders of de voorgeschiedenis van het slachtoffer. De vraag of het neerschieten van Mawda dus een misdrijf uitmaakt, kan enkel worden beantwoord door te kijken naar de daden. Het is een essentieel punt want de definitie zegt niets over het slachtoffer. Deze radicale helderheid van het strafrecht is louterend voor het samenleven. In het andere geval verglijden we in een discours dat bvb. in geval van aanranding wel echt dicht ligt bij: ‘Je had het maar moeten weten met je minirok.’
In het algemeen schrijven mensen, die ten prooi vallen aan een misdrijf, zichzelf in hun mentale beleving meestal een zeker aandeel toe – ook tot in het absurde (‘Was ik die dag maar niet buitengekomen’). Als gerechtigheid nu zou veronderstellen dat het potentieel aandeel van het slachtoffer ‘in beeld wordt gebracht’, zoals De Wever het formuleert, dan zou dit leiden tot een meer algemene verontrusting: alles wat ik op mijn kerfstok meen te hebben, vermindert mijn aanspraak op gerechtigheid. Dit is: maakt me onbeschermder.
Ook de juridische verantwoordelijkheid van de staat is helder: de staat dient mensenrechten voor éénieder te garanderen. Zelfs een schoft heeft recht op die bescherming: vooralsnog bestaat vogelvrijverklaring niet meer. Om mensenrechten te genieten moet je ook niet, zoals recente heldendaden in Frankrijk doen vermoeden, een kind redden. Neen, zelfs zonder papieren, ook als je je ‘een beetje verdacht’ gedraagt, kan je op bescherming rekenen: deze essentiële gelijkheid is een fundament van de rechtsstaat. Het alternatief is een systeem van gedifferentieerde rechtsbescherming door de wet in functie van hoe ‘goed we ons wel niet gedragen’. De mogelijkheden van deze redenering lijken eindeloos en doen huiveren… Met andere woorden, de risico-aanvaarding in de voorgeschiedenis van de ouders van Mawda, of het kind-zijn van een IS-bruid, … ontslaan de staat niet van haar verantwoordelijkheid: de bescherming van eenieder, gelijk voor de wet. Om elke verwarring van die aard te vermijden, zou men zelfs kunnen stellen dat slachtoffers wel eens meer bescherming kunnen genieten in de mate dat hun verhaal net niet in beeld komt.
Wanneer politici of politieke commentatoren de uitspraken van Bart De Wever ongepast vinden omdat bvb. de timing ervan harteloos was of omdat men de ouders van Mawda toch kan begrijpen, dan lijkt ons dit een zwaktebod. Het enige antwoord ter hoogte van de verantwoordelijkheidsvraag is het sober bericht dat dergelijke commentaren in deze zaak niet pertinent zijn: wat betreft de strafrechtelijke schuldvraag doet de kant van het slachtoffer niet terzake; op dezelfde manier speelt in de verantwoordelijkheid van de staat bij de bescherming van de mensenrechten de voorgeschiedenis van slachtoffers evenmin een rol.
Als Bart De Wever, met zijn oproep om ook de slachtoffers in beeld te brengen, beweert zich strikt op het terrein van het morele te bewegen, dan dient minimaal geduid te worden dat dit oordeel haaks staat op de juridische logica die garant staat voor de rechtsstaat. Alleen een strikt onderscheid van beide registers geeft ons de middelen om impliciete maar potentieel nefaste besmettingen van het juridische door het morele te reveleren. Bij gebrek hieraan dreigen slachtoffers – nog los van eender welke vorm van politieke recuperatie – dubbel aangerekend te worden: niet alleen een kind te hebben verloren, maar ook nog hiervoor mee verantwoordelijk gesteld te worden.

Ariane Bazan is hoogleraar klinische psychologie aan de ULB.
Ligeia Quackelbeen is verbonden aan het Institute for International Research on Criminal Policy (UGent).

Niemand kan ooit zeggen dat het nooit meer goed komt

Bazan, A., Lemmens, W. & Van de Vijver, G. (2018). Niemand kan ooit zeggen dat het nooit meer goed komt. Opinies. De Standaard, 28.05.2018, p. 32. Euthanasie

Er zijn veel misverstanden over euthanasie bij psychisch lijden. Het vertroebelt het debat, schrijven Ariane Bazan, Willem Lemmens en Gertrudis Van de Vijver.
In 2014-15 kregen 124 patiënten in ons land euthanasie voor ondraaglijk psychisch lijden, zo’n drie procent van alle geregistreerde euthanasieën. Blijkbaar is de dood meer en meer, aldus Johan Braeckman en 160 prominente Vlamingen in een opiniestuk (www.eerbied.be), het enige perspectief voor mensen die geen hoop op psychische genezing meer zien, ook al zijn ze niet terminaal of stervende. Volgens hen moeten we dankbaar zijn te leven in een land waar euthanasie een wettelijke ‘oplossing’ is voor ondraaglijk psychisch lijden.
In 2015 trokken wij een eerste keer aan de alarmbel, met een pleidooi om euthanasie wegens psychisch lijden te schrappen uit de wet. Een paar tientallen psychiaters en psychologen traden onze kritiek toen bij. Sindsdien is de groep bezorgde stemmen gegroeid: 249 clinici uit de psychologische zorgverlening in ons land tekenden een oproep tot een grondige screening van de huidige euthanasiewet en de wijze waarop die vandaag wordt toegepast (www.rebelpsy.be). De bezorgdheid in de sector komt voort uit concrete ervaringen en het aanvoelen dat er onnodig patiënten sterven. We hebben in vorige opinies zowel de ethische als klinische gronden van onze bezorgdheid toegelicht. Om het debat gestreng te voeren, is het nu belangrijk enkele cruciale misverstanden op te helderen.
Ten eerste: ook voor ons is de subjectieve inschatting van het lijden gezaghebbend. Uiteindelijk kan enkel de patiënt zelf beslissen over het ondraaglijk karakter van het lijden. Maar dat is slechts de eerste pijler van de euthanasiewet; de tweede is het uitzichtloos karakter van het lijden. Een euthanasie-psychiater zei eind vorig jaar in Humo: ‘De wet zegt niet voor wie het uitzichtloos moet zijn.’ Welnu, dit klopt niet: er staat niet in de wet ‘subjectief uitzichtloos’ maar wel degelijk ‘medisch uitzichtloos’. Een arts moet hierover beslissen.
Daar ligt het verschil: bij somatisch lijden kan de arts een goede inschatting maken van het uitzichtloos karakter, maar bij psychisch lijden is die inschatting steeds precair. Psychisch lijden kent een grillig verloop. Ook het zwaarste lijden kan algeheel ophelderen, en zelfs plots. Wil men ‘euthanasie’ wettelijk mogelijk maken, onafhankelijk van het uitzichtloos karakter, dan dient men een wet op ‘hulp bij zelfdoding’ goed te keuren, die psychiaters niet verplicht te beweren wat ze niet kunnen beweren – met name, dat het niet goed kan komen. Op dit ogenblik wordt de euthanasiewet oneigenlijk gebruikt voor hulp bij zelfdoding.
Ten tweede: euthanasie bij psychisch lijden zou één van de meest cruciale vormen van autonomie reflecteren. Toch strookt dat niet met de werkelijkheid. Zo vraagt de 28-jarige Christophe net voor zijn euthanasie aan de dokter of ‘hij echt niet kan beloven dat ze hem nog kunnen genezen?’ Waarop de arts antwoordt: ‘Sorry, jongen, maar in mijn ogen hebben we alles gedaan dus ik kan je dat niet beloven’, waarna de euthanasie doorgaat (beschreven in Knack in oktober 2014).
Op een paradoxale manier geeft euthanasie bij psychisch lijden dus net veel macht aan de arts. Onmiskenbaar paternalisme blijkt ook uit een artikel van The Washington Post van oktober vorig jaar waarin beschreven staat hoe een andere psychiater de patiënten (die euthanasie voor psychisch lijden vroegen) de schuld gaf dat ze gebeurtenissen niet nauwkeurig beschreven. ‘“Deze patiënten zijn heel wanhopig, gestrest”, zei ze. “Ze zeggen dingen die niet altijd kloppen”.’ Hier weet een arts het beter dan de patiënten zelf: dit lijkt nochtans niet een beslissing voor euthanasie in de weg te staan. In hetzelfde artikel wordt ook het geval beschreven van Cornelia Geerts, die bij de beslissing voor euthanasie twintig pillen psychotrope geneesmiddelen per dag nam, waaronder een antidepressivum, een opioïde, een kalmeermiddel en een neurolepticum. Hoe kon zij bij zo’n bedwelming een autonoom en vrij oordeel geven? Het meest stuitend is telkens het algehele gebrek aan protest van mensen die beweren waarden als autonomie hoog in het vaandel te dragen. Hoe komt het dat geen haan gekraaid heeft bij het publieke verslag van de dood van Cornelia Geerts?
Een ander misverstand, ten slotte, is dat euthanasie bij psychisch lijden een alternatief kan zijn voor suïcide. Empirisch onderzoek toont aan dat bijvoorbeeld in de staat Oregon, waar hulp bij zelfdoding kan, er niet minder zelfdodingen zijn. De cijfers gaan zelfs eerder de andere richting uit en kunnen erop wijzen dat bij legalisering van hulp bij zelfdoding er net meer niet-geassisteerde zelfdodingen zouden zijn. Dat er andere beweegredenen aan de grondslag liggen van zelfdoding dan wel van euthanasie, blijkt ook uit het zeer verschillend profiel van de mensen in beide groepen.
De beweringen ter verdediging van euthanasie bij psychisch lijden stroken niet met de werkelijkheid, maar de publieke rapportering van bezwarend bewijsmateriaal verandert weinig. Bij kwesties over leven en dood, mogen we nochtans niet slordig zijn. Daarom we willen we alle partijen oproepen tot overleg.
Sinds 2015 werden zeer aangrijpende verhalen van euthanasie bij psychisch lijden, of aanvragen ertoe, bij één van ons drie gedeponeerd. Deze mensen spraken moedig en openhartig, we kunnen niet anders dan trouw zijn aan hun vraag naar discretie. Maar wat opvalt in die gevallen, is dat het veelal gaat om heel jonge mensen – nog geen 20 of begin 20 – en dat zorgverleners of familieleden soms zelf euthanasie als oplossing zouden hebben gesuggereerd. Als dat klopt, is dit hoogst problematisch.
Het principiële debat mag niet een alarmerende toestand ondersneeuwen: we roepen alle partijen op om, ondanks de meningsverschillen, deze problematische gevallen samen te bestuderen binnen de grenzen van het beroepsgeheim. Daaruit kan blijken waar nuancering nodig is of waar er inderdaad dringende problemen zijn. Voor ons moet de prioriteit van allen nu zijn dat er niet nog zo’n ziekmakend verhaal komt: dat mensen onrechtmatig zouden sterven en dat we lijdzaam moeten toekijken. Ook dat is ondraaglijk.

Abortus blijft beter in de strafwet

Bazan, A. (2018). Abortus blijft beter in de strafwet. De Waalse Kroniek. De Standaard, 17.05.2018, p. 40. Abortus

Abortus is in ons land gedepenaliseerd maar nog niet uit het strafwetboek gehaald. In Franstalig België wordt heftig gedebatteerd om abortus ook helemaal uit het strafwetboek te halen en het een statuut van een medische ingreep te geven (dS Avond 3 mei). De depenalisering van abortus vind ik in alle opzichten een vooruitgang. Het is een emancipatie voor de vrouw: de wet geeft haar het hoogste en laatste woord over haar lichaam. Het is ook een winst voor het leven: in landen met een vooruitstrevende wet zijn er niet meer gevallen van abortus, maar het gaat er wel een stuk veiliger aan toe. Maar abortus uit de strafwet halen? Dat vind ik geen goed idee.

Laat me eerst verduidelijken dat het een symbolische verandering zou zijn, die de toegangsvoorwaarden niet verbreedt. Mijn verzet is geenszins op de praktijk gericht: niets in mij wenst te lobbyen voor een verstrenging van de abortusmogelijkheden – sterker, wie op redelijke basis de noodzaak van een verbreding van de voorwaarden zou verdedigen, vindt in mij een geïnteresseerd oor. Maar het is tegelijk belangrijk te erkennen dat veel vrouwen abortus niet louter als een medische ingreep ervaren, maar dat de keuze mentaal soms inderdaad als een overtreding aanvoelt.

In de consultatieruimte getuigen sommige vrouwen – en soms ook de partners – van een stuk vertwijfeling of wroeging. Wat we weleens horen, is dat sommige vrouwen zich elk jaar de datum van hun abortus herinneren en rond die periode een stukje in de rouw gaan. Als de verdeeldheid onbewust blijft, kunnen ook symptomen opduiken die met die innerlijke strijd verband lijken te houden, zoals onbewuste verwijten tegenover de partner of tegenover het kind (‘was die eerste maar blijven leven’).

De structuur van de wet, zoals die nu is, is het best op die complexiteit afgestemd: het overtredingskarakter wordt erin aangegeven, maar als maatschappij hebben we besloten dat abortus onder bepaalde omstandigheden mogelijk moet zijn en hebben we dit hard gemaakt in de wet. Ik denk dat deze symbolische boodschap de grootste steun biedt: als groep erkennen we de niet-banale aard van de ingreep, maar hebben we op een doordachte manier bepaald dat die op een veilige, door de gemeenschap gedragen manier kan gebeuren. Door abortus te schrappen uit de strafwet zullen sommige vrouwen niet minder in een tweestrijd zitten, zij zullen er alleen komen in te staan. Want de groep heeft dan inderdaad beslist dat abortus een medische ingreep als een andere is.

Zo’n gelijkstelling is mogelijk op een scheve redenering gebaseerd. Als je de logica doortrekt, wordt het bijvoorbeeld vreemd dat je meer om een abortus zou malen dan om een andere chirurgie. Het zou dan niet vanzelfsprekend zijn om abortus te weigeren, wanneer je weet dat je kind met een ziekte of handicap zou geboren worden – en al zeker niet wanneer de sociale zekerheid daarvoor moet opdraaien. Ethicus Etienne Vermeersch maakte geen verschil tussen een foliumzuurbehandeling ter voorkoming van spina bifida en een abortus ter voorkoming van een kind met een downsyndroom.

Wanneer beide ‘behandelingen’ niet wezenlijk van elkaar verschillen, is een abortus weigeren geheel toe te schrijven op het conto van de onredelijkheid van de vrouw. Vreemd genoeg zit in die logica de paradox vervat dat vrouwen dan opnieuw niet beschermd worden tegen maatschappelijke druk rond beslissingen waarin zij het hoogste en laatste woord moeten voeren.

Het is opmerkelijk hoe actuele feministische strijden zich veelal richten op symbolische dimensies, zoals in dit debat of als het bijvoorbeeld gaat over inclusief taalgebruik. Nochtans blijven er systematische praktijken bestaan die rechtstreeks het lijf schenden, zoals genitale verminkingen en kindhuwelijken, maar ook te snel knippen bij bevallingen en de makkelijke medische keuze voor hysterectomie (ook wanneer het behoud van de baarmoeder niet levensbedreigend is). Zulke praktijken zijn schrijnend, omdat de vrouwelijke genitaliën niet alleen voortplantingsorganen zijn, maar ook plezierorganen. Een met hysterectomie vergelijkbare ingreep bij mannen lijkt compleet ondenkbaar, ook al is ‘het gezin compleet’.

De paradox is dat wie in zijn fysieke intimiteit geschaad werd, niet vlot overgaat tot verbale opstand, terwijl die aantastingen ‘in het vlees’ vaak een leven lang kwalijke gevolgen hebben. Stem geven aan dit protest van ‘het zwijgzame leed’, en daarbij de taboes rond (vrouwelijke) plezierbeleving doorbreken, daar moet het feminisme in de eerste plaats over gaan.

Van de liefde de naam – over ‘Call me by your name’

Niet geredigeerde versie (met een paar andere nuances) van

Bazan, A. (2018). ‘Wat “Call me by your name” jou kan leren over de liefde’. Knack.be, 08.03.2018 om 14:30

 

In 1983 beleven de mooie jonge Elio, 17, en de zeker tien jaar oudere mooie Oliver een ‘summer of love’ in het idyllische Crema in de streek van het Garda meer. Deze film gaat nochtans niet over homoseksualiteit of over ontluikende homoërotische gevoelens, ook niet over biseksualiteit en zelfs niet over seksuele ambivalentie. Deze film is een ode aan de liefde en aan de onvoorwaardelijkheid waarvan liefde de naam is.

 

In de liefde is er steeds ook een grensoverschrijdende wens, een transgressie, waarbij je de ander heimelijk tot je bezit wil maken, tot je eigen ding wil ‘verknechten’, zodat je hem/haar als het ware steeds op zak kan hebben. Stel, om één of andere arbitraire reden glijd je uit voor iemand, word je verliefd. Montaigne zegt over dat arbitraire: “Parce que c’était lui, parce que c’était moi.”. Vanaf dat ogenblik ga je je te pletter werken om tegengewicht te geven aan het transgressieve verlangen. Dat is de fase van de hoofse liefde, waarbij je verregaand de beminde ander tracht te horen en te ontvangen. Die bijzondere ode aan wie die is, hoe die spreekt, bereidt de tweede (eigenlijke?) tijd van de liefde voor en maakt hem ook mogelijk: met name, het liefdesspel, wanneer de begeerte opnieuw de teugels overneemt, en zich rechtstreeks tot de ander als lichaam – of dus als object – richt. De afwisseling van die tijden tussen sprekende mens en begeerd object slaat de maat van het leven, tussen adem inhouden en diep zuchten.

 

De begeerte, de wens om elkaar op broekzak te hebben, is in deze film vooraf gegeven: het kader – zonovergoten Noord-Italië – is een permanent feest van de zinnelijkheid, hun beide lijven – Elio’s Adonislijf en Oliver’s volgroeid mannenlijf – worden voortdurend ten tonele gevoerd, en ze laven zich afwisselend aan de sublieme prestaties van hun verfijnde geesten – aan het weten, het denken, de esthetiek… Niet op elkaar verliefd worden hier zou pas verspilling van het leven geweest zijn. Maar onmiddellijk verschijnt de hoofse elegantie in hun intense onderlinge omgang als tegenbeweging voor die begeerte – heb ik je nu niet al te zeer geschoffeerd? heb ik je wel respectvol genoeg aangesproken? heb ik me teveel vrijheid naar jou toe gepermitteerd? – en de buiginkjes en achterwaartse pasjes die daarmee gepaard gaan. Zo bouwen ze uiteraard de spanning op naar het (eerste) moment van grote ontlading toe.

 

Nu zou het precies de transgressie zijn – het uitglijden in de begeerte – die leidt tot onvoorwaardelijk verlangen. De logica zou als volgt gaan: “gezien ik onbewust weet hoe mijn benadering van jou (radicaal) ontmenselijkend is – vermits begeerte steeds de ander als object betreft – kan ik dat enkel goedmaken door jou te verlangen zoals je bent; dat je mens bent is voldoende”. Transgressieve kern en onvoorwaardelijkheid zijn zo de twee polen die de liefde opspannen, en daarom verwijst eros in de psychoanalyse zowel naar het lijflijke als naar de liefde (en naar het leven).

 

Dat is het refrein van deze film: de quasi bovenmenselijk volgehouden onvoorwaardelijkheid. Het orgelpunt is het gesprek tussen Elio en zijn vader, waarin die, ver van het afkeuren van de onverwachte liefdesperikelen van zijn zoon, hem zijn partijdige steun herbevestigt. Elio hoeft aan geen enkele voorwaarde te voldoen voor die liefde, wat de vader eensklaps uit de eisende in de kwetsbare positie doet kantelen. Elio’s liefje, Marzia, die even op afstand werd gehouden en die zich daardoor gekwetst had gevoeld, komt terug en verklaart haar liefde, een vooringenomen liefde die ze geeft, wat er al dan niet van Elio moge terugkomen. Ook Elio’s moeder begrijpt zonder woorden wat de ware inzet is van de vriendschap tussen haar zoon en Oliver en ze staat naast hem wanneer hij verpletterd raakt door het liefdesverdriet van het afscheid.

 

In feite kan het zinnelijke avontuur tussen Elio en Oliver zelf begrepen worden als een uiterste van onvoorwaardelijkheid. Niets in de film verplicht te denken dat Elio of Oliver eerder homoseksueel, of zelfs biseksueel, in het leven staan. Iets heeft hen gegrepen, en ze zijn trouw aan dat initiële uitglijden, aan die val: lijflijkheid zonder zelfs de voorwaarde van geslachtelijkheid. (Misschien kan dat de slotzin verduidelijken van een heel andere film – Some like it hot – wanneer de ultieme bekentenis van het ‘verkeerde’ geslacht het verderzetten van het avontuur niet belet: ‘Nobody’s perfect’ antwoordt Joe Brown onverstoorbaar aan Jack Lemmon en hij verwoordt hier andermaal onvoorwaardelijkheid.)

Beter dan dat wordt het nooit. Het wordt nooit mooier, nooit zinnelijker, nooit onvoorwaardelijker, nooit liefdevoller. Voor geen van ons. We zijn niet zo mooi, we leven niet allen aan het Garda-meer, en we hebben noch Elio’s gedroomde ouders noch zijn onovertroffen liefjes. Dat is ook wat de film brengt: zelfs in die gedroomde omstandigheden, raken ze beide gekwetst – tot zelfs verpletterd. Zodra er liefde is, hangen we aan een draadje: waar is de ander, waar blijft hij, met wie spreek hij, met wie danst hij? – in feite: waarom is hij niet onbegrensd enkel van mij? Dat is het menselijk misverstand: liefde is onvoorwaardelijk, maar niet onbegrensd. Elio stelt geen voorwaarden aan Marzia. Maar hij kan er toch niet zijn voor haar op het ogenblik dat ze hem roept, niet omdat ze tekort schiet – ze is vervullend, ook van de zinnelijkheid met haar loopt zijn geest over – maar omdat hij elders genomen is. En daardoor kan hij (op dat ogenblik) niet met haar bezig zijn, hij is begrensd. Ook het verplichte afscheid tussen Oliver en Elio is het verschijnen van de grens. Oliver stelt geen voorwaarden aan Elio, zoveel is duidelijk, maar ook hij is elders genomen.

 

Wat ze vermoedelijk niet weten – Elio minder dan Oliver – is dat ze wel een verhaal aan het schrijven zijn. Wanneer de magie van die zomer van hun lijven zal zijn verdwenen, zullen ze elkaar nog trillend bij de eigen naam noemen. Liefde schept veelal een quasi onverwoestbare band. Die band is soms niet de onafscheidelijkheid die men absoluut wenst, maar met de tijd wordt vaak duidelijk dat ook in dat geval toch het beste verschijnt van wat mogelijk is. ‘Ik ben geen enkele seconde vergeten van wat we hebben meegemaakt’ fluistert Oliver vanuit de Verenigde Staten Elio aan de telefoon toe. En die vergeet hij wellicht nooit. Telkens zich in hun verdere leven een nieuwe kans zal voordoen, zal de zinnelijkheid wellicht opnieuw in dat venster verschijnen en zich met liefde vervlechten. En terugblikkend komt er een moment waarop ze elk van hen de maat nemen van hoe het net van hun liefde de grenzen waren, die er de uitzonderlijke intensiteit van heeft mogelijk gemaakt.

Verbod op eenzame opsluiting bij kinderen onder de 16 jaar kan krachtige motor zijn voor verandering in kinderpsychiatrie

27-10-17, De Morgen – Ariane Bazan en Tom Verhaeghe

Kollectief Zonder Dwang reageert op rapport Vlaamse Zorginspectie

Als Kollectief Zonder Dwang zijn we tevreden met de grondigheid waarmee de Zorginspectie te werk ging om het gebruik van dwangmaatregelen in de Vlaamse kinder- en jeugdpsychiatrie in kaart te brengen.

Van de 192 kinderen wiens dossier werd nagekeken bleek ruim een op zeven tijdens hun opname op een psychiatrische afdeling te zijn opgesloten en/of vastgebonden. In twee derde van de gevallen duurde zo’n afzondering langer dan dertig minuten. Die cijfers spreken voor zich. Het móét anders.

De cijfers liggen hoog al verbaast ons dat niet. Zeer frappant is daarenboven het grote verschil tussen de gecontroleerde afdelingen. Waar je als kind wordt opgenomen bepaalt sterk de kans of je al dan niet het risico loopt om er opgesloten en/of vastgebonden te worden. Dat is onacceptabel. Het is duidelijk dat er teveel rek zit op de interpretatie van wanneer een kind al dan niet een gevaar vormt voor zichzelf of de omgeving. Wat het rapport bovendien onthult is dat opsluiting zeer vaak gebruikt wordt om andere redenen dan louter als beschermingsmaatregel. Redenen die worden aangegeven zijn onder andere dat het kind er zelf om vraagt… Wat met het waargebeurde verhaal van een patiëntje dat vroeg om geslagen te worden? Het spreekt toch voor zich dat ook hier het argument dat het kind er zelf om vraagt geen letterlijk antwoord legitimeert? Ook worden vrijheidsberovende maatregelen op verschillende afdelingen preventief (!) gebruikt of – los van eender welk juridisch mandaat – als straf. Dit zou ons allen heel erg moeten verontrusten!

Sommige instellingen geven aan dat afzondering nu eenmaal nodig kan zijn. Ons inziens maakt dergelijke visie het erg moeilijk om van vrijheidsberovende maatregelen af te geraken. Pas bij een verbod kunnen we écht over uitzonderingen spreken als het toch nog voor zou vallen. Als men vertrekt van de idee dat uitzonderingen mogen en mogelijk zijn (en dat wordt bij voorbeeld in een behandelplan opgenomen), dan worden de uitzondering al te vaak de regel. Sommigen spreken over ‘dwangmaatregelen bij redenen van klinische noodzaak’. Voor het Kollectief Zonder Dwang is het duidelijk: dwang mag nooit een kwestie van noodzaak zijn.

Wat is er dan nodig om het aantal dwangmaatregelen drastisch te reduceren?

Concreet voor isolatie lijkt het ons absoluut noodzakelijk een moment in de toekomst vast te leggen waarop een verbod op eenzame afzondering van kinderen onder de 16 ingaat. Dit uiteraard in overleg met de sector en patiëntenverenigingen. Zoals professor Heiervang van de universiteit van Oslo ons duidelijk maakte op de eerste studiedag van ons Kollectief is het in Noorwegen het verbod zélf dat de omslag heeft mogelijk gemaakt. Een aangekondigd verbod zorgt ervoor dat men de sector anders gaat denken en dat die zich anders gaat organiseren. In het belang van kinderen én personeel. Het uitvoeren van dergelijke maatregelen heeft immers op hen óók heftige, niet zelden traumatiserende effecten. Hieraan besteed het rapport van de Zorginspectie overigens geen aandacht. Het is een aparte studie waard.

Vervolgens dient de sector de omslag van een medisch-technisch naar een klinisch-ethisch model te maken. Daarbij is het essentieel dat opleidingen – zowel vooropleidingen als permanente vorming van het personeel op de werkvloer – er aandacht voor hebben. Clinici die binnen dit model zijn opgeleid schrijven minder snel medicatie voor en parkeren mensen minder snel onder een diagnostisch etiket: bijkomend voordeel is dat deze aanpak voor nogal wat besparing kan zorgen. Geld dat dan weer kan gaan naar de echte noden binnen de sector: meer opleiding en begeleiding, meer personeel en een doordachte infrastructuur. Binnen het klinisch-ethisch model is de band tussen clinicus/personeel en patiënt/kind het belangrijkste instrument en wordt opsluiting als falen van de behandeling gezien, niet als een onvermijdelijk onderdeel ervan. Alles begint bij de mindset van zij die de sector dagelijks mee vorm geven. De directies van instellingen hebben hier een belangrijke, vaak zeer moedige rol; zij die de omslag nemen dienen ondersteund te worden. En het is aan de overheid om haar ethische principes strikter te formuleren en de implementatie ervan grondig op te volgen.

Het verbod op eenzame opsluiting bij kinderen onder de zestien jaar kan een krachtige motor zijn voor verandering in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Kinderen én personeel verdienen immers beter. Waar wachten we nog op?

Tom Verhaeghe, master in de klinische psychologie, psychotherapeut

Ariane Bazan, hoogleraar klinische psychologie (ULB)

 

Mogen we nu (eindelijk) vragen stellen over euthanasie bij psychisch lijden?

VRT NWS 2/11/17 21:49

https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/10/31/mogen-we-nu–eindelijk–vragen-stellen-/

BINNENLAND Via de Washington Post bereikt ons een opvallend bericht over onze eigen contreien: “Euthanasie-experte onder vuur” (DS, 28.10.2017). Dat de Vlaamse pers dit bericht oppikt, is begrijpelijk en een goede zaak. Toch lijkt de ware draagwijdte van het omstandige artikel van Associated Press maar moeizaam door te dringen.

Waar gaat het over? Een journaliste van Associated Press heeft de hand gelegd op de briefwisseling waarin Professor Distelmans, de bezieler van LEIF (Levenseindeinformatieforum) en van ULteam (het Centrum voor Uitklaring van Levensvragen te Wemmel) zich distantieert van psychiater Lieve Thienpont, met wie hij jaren heeft samengewerkt. Distelmans wil geen euthanasieverzoeken meer mee begeleiden die het ULTeam bereiken vanuit Vonkel, het inloophuis in Gent waar mensen met levenseindevragen terecht kunnen en waar Thienpont de leidinggevende psychiater is. Aan Vonkel wordt gevraagd ook niet meer onder de banier van de LEIF-artsen te werken. Blijkbaar ligt de visie van Distelmans en Thienpont over “de wijze waarop een euthanasieverzoek dient te worden uitgeklaard” plots te ver uiteen. Dit dwingend verzoek om elke samenwerking op te zeggen, zo legt Distelmans uit, wordt ook ingegeven door het feit dat Vonkel samenwerkt met “collega’s die herhaaldelijk hebben verklaard de euthanasiewet niet te respecteren”. Conflict doet wenkbrauwen fronsen Dit conflict tussen artsen die bekend staan voor hun vurige verdediging van de euthanasiewet en hun pleidooi voor een soepele toepassing van euthanasie, ook bij nietterminale patiënten die ondraaglijk psychisch lijden, doet de wenkbrauwen fronsen. Wie het hele artikel van AP leest, stelt vast dat rond alvast één psychiater, Lieve Thienpont, een praktijk van euthanasieverschaffing voor psychiatrische patiënten is ontstaan die niet alleen bij familieleden veel vragen oproept. Thienpont zelf doet één en ander af als een intern meningsverschil over werkwijze en visibiliteit in de media. Ze benadrukt dat ze medisch en klinisch gezien niets fouts deed: nog nooit heeft de Federale Controle en Evaluatiecommissie haar op het matje geroepen. Goed om weten: Distelmans is sinds jaar en dag voorzitter van deze commissie.

Het bijna schouderophalen van beide centrale protagonisten van de euthanasiepraktijk in België, ronduit onrustwekkend. Distelmans zelf heeft ondertussen ook al laten verstaan dat het artikel in de Washington Post overtrokken is. Inderdaad, ook volgens hem gaat het hier louter om een intern meningsverschil over de manier waarop je patiënten met ondraaglijk psychisch lijden best naar de eindstreep begeleidt. Geen van beiden trekt de euthanasiewet op grond van psychisch lijden in twijfel . Het bijna schouderophalen van beide centrale protagonisten van de euthanasiepraktijk in België, is ronduit onrustwekkend. Hoe kan het dat Dr. Thienpont nog nooit ‘op het matje is geroepen’, als Prof. Distelmans in zijn brief zelf suggereert dat de wet niet altijd is gevolgd? Die twee petjes die Distelmans opzet, van euthanasie-bereide arts en controleur: dat zou elke redelijke toeschouwer in dit land onbehaaglijk moeten maken. De voorbije jaren zijn er al schuchtere oproepen geweest om nu eindelijk werk te maken van een grondige doorlichting van de controlecommissie. Tot nu toe wordt die boot ijverig afgehouden en heet het bij monde van Distelmans dat er eigenlijk geen vuiltje aan de lucht is. Er is overigens al één keer een dossier doorverwezen naar de rechtbank: ziedaar het bewijs dat de commissie haar werk doet. Gemakkelijk en te snel euthanasie? Veel onrustwekkender zijn echter de zeer problematische evoluties in de wijze waarop in ons land euthanasie wordt verschaft in de psychiatrie. Het onrustwekkende betreft niet alleen de enkele personen die onzorgvuldig te werk zouden gaan, het betreft vooral de radicale onmogelijkheid om deze volgens de wet als onzorgvuldig te duiden. Een grondige evaluatie van de wet en transparante informatie zijn dan ook hoogdringend geworden, voor de beleidsmakers en de bredere civiele maatschappij, maar ook, zoals nu duidelijk blijkt, voor het werkveld zelf. Meer en meer artsen, clinici en verpleegkundigen getuigen van hun ongemak met de huidige situatie.

Er zijn doden gevallen waar dit vermeden had worden. De Washington Post citeert Prof. Stephan Claes van de KU Leuven die onomwonden benadrukt dat er teveel euthanasie vragen en uitvoeringen door telkens dezelfde arts plaatsvinden. Deze psychiater heeft al eerder zijn bezorgdheid te kennen gegeven. Ook de uitspraak van Prof. Joris Vandenberghe van de KU Leuven dat in dit land de voorbije jaren te gemakkelijk en te snel een aantal patiënten euthanasie hebben gekregen, doet een alarmbel afgaan bij verschillende psychiaters. Steeds duidelijker wordt het dat dit vaak vrouwen zijn. Er zijn dus doden gevallen waar dit vermeden had moeten worden. Dit niet onder ogen willen of kunnen zien, getuigt op zijn zachtst gezegd van struisvogelpolitiek. Problematische wet We kunnen deze aberraties niet los zien van de logica van de huidige euthanasiewet zelf. Euthanasie omwille van ondraaglijk en uitzichtloos psychisch lijden is erg problematisch. Het gaat immers om mensen die niet terminaal zijn en in principe nog vele jaren zouden kunnen leven. Uiterste behoedzaamheid is hier dan ook gepast, zowel klinisch als juridisch. De kern van de zaak lijkt ons dat bij de inschatting van de uitzichtloosheid van iemands lijden de subjectieve factor niet kan worden uitgeschakeld. Natuurlijk maakt een patiënt die uitzichtloos lijdt hiervan gewag en schuift zo niet zelden zelf de idee naar voor: ‘het hoeft niet meer voor mij.’ Maar niet weinig clinici zullen net dan hun patiënt in het lijden nabij willen blijven vanuit de overtuiging: ‘Het kan altijd nog. We geven jou niet op’. De huidige wet miskent de noodzaak van deze levengevende dynamiek, zo cruciaal in de psychische en psychiatrische therapie, op fatale wijze. Iedere klacht over een eventuele onzorgvuldigheid op dit vlak, kan alleen maar in een juridisch “no man’s land” belanden: in de mate dat de wet zelf de precieze criteria niet aangeeft voor wat ondraaglijk en uitzichtloos psychisch lijden is, kunnen ook de aberraties niet geduid worden als onzorgvuldig. Meer en meer blijkt hoe haast eindeloos oprekbaar de criteria ingeschreven in de wet zijn. Dit leert de praktijk. De huidige wet miskent de noodzaak van deze levengevende dynamiek, zo cruciaal in de psychische psychiatrische therapie, op fatale wijze. Onvermijdelijke willekeur Het hangt gewoon af van de wijze waarop een individuele psychiater die criteria interpreteert of toetst, aangevuurd door de eigen veronderstellingen van de arts en door het symptomatisch verhaal van de patiënt, of al dan niet het pad van de feitelijke levensbeëindiging wordt ingeslagen. Hoe erg het lijden van hun patiënten ook mag zijn, de onvermijdelijke willekeur die zich nu in het werkveld manifesteert, ervaren veel clinici als onaanvaardbaar. Er zijn wel degelijk doden gevallen die men kon vermijden. Langer stilzwijgend toekijken is schuldig verzuim. Verstreng de criteria voor psychisch lijden, laat op voorhand een controlecommissie de casus mee beoordelen, of haal bij voorkeur ondraaglijk en uitzichtloos psychisch lijden als motief voor euthanasie helemaal uit de wet. Dit zou pas echt levensbrengend zijn. Langer stilzwijgend toekijken is schuldig verzuim. Daarom doen wij bij deze een oproep aan de professionele gemeenschap van psychiaters om een debat ten gronde over euthanasie bij psychisch lijden te voeren. Het feit dat de Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie zich thans beraadt over de formele toepassing van zorgvuldigheidscriteria is belangrijk, maar verre van voldoende. Een ethische reflectie in samenspraak met alle betrokkenen – hulpverleners, patiënten, familie, na(ast)bestaanden – dringt zich op, nu blijkt dat de euthanasiewet voor louter psychisch lijden het ontoelaatbare toch toelaat.

An Haekens, psychiater

Marc Calmeyn, psychiater

Willem Lemmens, Gewoon Hoogleraar ethiek en moderne Wijsbegeerte, UAntwerpen

Didier Pollefeyt, Gewoon Hoogleraar theologie, KULeuven

Ariane Bazan, Hoogleraar klinische psychologie en psychopathologie, ULB

Gertrudis Van de Vijver, Gewoon Hoogleraar filosofie UGent

Georges Casteur, huisarts

Jozef Corveleyn, Prof. Em. Klinische psychologie

Herman De Dijn, Prof. Em. KULeuven

Frans Depestele, psychiater

Mattias Desmet, Hoofddocent klinische psychologie, UGent

Geert De Bruecker, psychiater

Bea Dockx, psychiater

Marc Eneman, psychiater

Jean-Louis Feys, psychiater

Michel Ghins, Prof. Em. UCL

Goedele Hermans, doctoraatsstudent klinische psychologie, UGent

Mileen Janssens, psychologe, psychoanalytica

Stef Joos, psycholoog

Wouter Mareels, psychotherapeut en gerechtsdeskundige

Reitske Meganck, Docent klinische psychologie, UGent

Christoph Moonen, Staflid psychiatrisch zorgcentrum en psychotherapeut

Marc Naulaerts, psychiater Tom Mortier, Docent UC Leuven-Limburg

Georges Otte, psychiater

Bart Reynders, psycholoog

Johan Taels, Hoogleraar em. UAntwerpen

Eline Trenson, psychologe

Ludi Van Bouwel, psychiater

Naomi Van de Moortele, Psycholoog palliatieve zorg (UZ Gent)

Jaqueline Van de Walle, huisarts

Sarah Vande Walle, psycholoog

Frederik Van Driessche, psycholoog

Mark van Hout, huisarts

Luc Vanmelkebeke, psychiater

Tom Verhaeghe, psychotherapeut

Isabelle Voorspoels, psychologe

Peter Vuylsteke. CHU ucl Namur

Björn Waerlop, psycholoog

Ivan Wolfs, psychiater

Kristien Wouters, arts

Nadenken over Links

 

De eerste aanzet kwam er door de vraag van Yves Petry op 23.12.2016 in De Morgen. Zijn vraag naar visie is contradictoir met de vraag naar een kort en krachtig programma.
http://www.demorgen.be/…/dames-en-heren-van-links-mag-ik-b…/

 

Maar een paar elementen van een visie zouden kunnen zijn (in aanbouw):
(1) Wat mag ik hopen? Wat mag een mens hopen?
Dat is één van de ethische vragen van Kant. Als we het Verlichtingsideaal als te bereiken eindpunt beschouwen, veeleer dan als de horizont van ons ijveren, dan zijn we te ambitieus. Freud zei over de psychoanalyse: het beste wat er uit te hopen valt is dat je van je neurotische miserie af raakt om terug te vallen op het normale menselijke lijden. Dat geldt misschien voor het leven in het algemeen: als we kijken naar de geschiedenis van de mensheid – die ons toch wellicht het meest kan leren over de globale menselijke conditie – dan denk ik dat we blij mogen zijn met de volgende hoop: niet te veel miserie. Het ijkpunt zetten op het land van melk en honing, of op een conditie van het geluk, is teleurstelling, misnoegdheid en kwaadheid zaaien.
(2) Geweld is het gevolg van de menselijke conditie, en van de geschiedenis.
Wat de geschiedenis betreft, bestaat er geen andere mogelijke weg dan de volgende moeizame, arbeidsintensieve weg: onophoudelijk de ontstaansgeschiedenis herbekijken in het licht van de actualiteit. Wat zegt het nu over wat het vroeger moet geweest zijn? Wat zegt een zekere vorm van hartsgrondige haat voor het Westen over hoe het Westen is ervaren? In elk geval dat het beeld dat het Westen heeft over zichzelf, met inbegrip van over haar fouten en misdaden, niet zo werd beleefd door anderen. Wat zegt de aanhang voor extreemrechts en nazi-partijen over hoe scheef we de geschiedenis van de tweede wereldoorlog neerpenden?
In het bijzonder dat facet, dat moeite vraagt, onduidelijk verloopt, geen efficiënt uit te stippelen pad kan volgen, haten we als mensen. Laat ons met rust met het verleden, is de spontane reactie – maar het verleden laat ons niet met rust.

(3) We dienen de maat te nemen van het feit dat de menselijke conditie structureel onredelijk en transgressief is, maar daarbij nooit talmen te streven naar het Verlichtingsideaal.
Daar wees U zelf op: de instellingen, door het opdelen van instanties van macht (scheiding van kerk en staat als eerste instelling), zijn nodig om met mensen, in hun menselijke conditie – en dus structureel onredelijk en transgressief zijnde – toch een gemeenschap te kunnen vormen. Instellingen kanaliseren geweld, maar zijn daarom ook steeds in een metastabiel evenwicht met het incarneren van geweld. Instellingen zijn nodig, maar ook instellingen dienen onverflauwd zich aan die denkoefening te onderwerpen, het zich ondervragen over de eigen ontstaansgeschiedenis tegen het licht van de actualiteit, om langs de constructieve kant van het kantelpunt te blijven.
Ook dienen we elke maatregel te nemen tegen het licht van een onherleidbaar aandeel onredelijkheid en transgressie: mag deze nieuwe wet of deze nieuwe regeling doorgevoerd worden, wanneer we met zekerheid weten dat er een onherleidbare proportie misbruik zal zijn? Regelingen met nultolerantie op misbruik – ik denk aan o.a. kernenergie, genetische manipulatie en massaal psychotropengebruik – zijn niet gemaakt op de maat van de mens.

(4) We zijn als mensen nooit te reduceren tot het statuut van het slachtoffer (cf. Badiou), maar we kunnen pas leven dankzij een portie verzekerde onvoorwaardelijke bescherming (liefde).
We zijn noch het slachtoffer van het lijf waarmee we geboren worden (de hersenen, de neurotransmitters, de hormonen, de genen etc.) noch van de sociale context waarin we geboren werden (het neoliberaal kapitalisme, de meritocratie, het consumerisme etc.). We zijn dat niet omdat tussenin het biologische en het sociale, zich het niveau van het mentale bevindt: en dat niveau van het mentale bestaat uit wat een mens doet binnen de limieten van zijn onvrijheden, en die bewegingsruimte is haast nooit algeheel nihil. Het dient ook een ethisch uitgangspunt te zijn, want wie meent algeheel slachtoffer te zijn, verliest ook zijn stem: hij of zij is dan louter speelbal, i.e. object zonder stem, van de omstandigheden die hem of haar bepalen. Maar men vergeet meestal het andere deel van het verhaal erbij te vertellen. Ieder van ons kan pas leven, als die eerst, vooraf, a priori kon genieten van een portie onvoorwaardelijke liefde (of vertrouwen of steun of bescherming). Ieder van ons kan pas als subject zijn weg slaan in het leven, als die ‘fond de caisse’ er kwam van de ouders of van vervangfiguren, en voor zover die er kwam. Het eerste uitslaan van de vleugels doe je op basis van de a priori overtuiging dat je kàn vliegen, en die overtuiging dient gevoed te worden door de onvoorwaardelijke investering van een liefhebbende ander. Hetzelfde geldt voor een samenleving: deze is pas leefbaar als er een niveau van onvoorwaardelijke bescherming geboden wordt (in het bijzonder aan de structureel zwakkere groepen), pas dan kantelen we langs de helling van het leven. Het voorwaardelijk maken van allerlei sociale beschermingsmaatregelen, torpedeert die levensdynamiek. Het maakt mensen continu onzeker over en onveilig in hun bestaansrecht, en devitaliseert hun mogelijke bijdrage tot de groep. Ten derde en tenslotte, liefde kan alleen maar onvoorwaardelijk zijn (in het andere geval is het dus niet liefde, maar een contract), maar liefde is daarom niet onbegrensd: er is een structureel verschil tussen onvoorwaardelijk en ongelimiteerd. Onvoorwaardelijk betekent: er worden aan degene die ontvangt geen voorwaarden opgelegd; niet ongelimiteerd betekent: wat kan gegeven worden, kan binnen wat ik zelf kan geven. Het is belangrijk beide aspecten niet te verwarren en niet sociale bescherming voorwaardelijk te maken, als middel om om te gaan met de limieten (van de staatskas bv.) – bv. gezondheidszorg koppelen aan goede eet- of leefgewoontes. In dat geval haalt men elke slagkracht onderuit die men nog zou kunnen halen uit de weinige middelen die er nog zijn.

 

Extrait de “Dictionnaire de neuropsychanalyse” de Serafino Malaguarnera, 12 octobre 2016, pp. 59-61.

Bazan Ariane

Ariane Bazan est une biologiste et psychanalyste. En 1997, elle obtient un doctorat en biologie à l’Université de Gand et, en 2009, un doctorat en psychologie clinique et psychopathologie à l’Université de Lyon. Depuis 2007, elle est professeure de psychologie clinique à l’Université Libre de Bruxelles en Belgique. Elle a fait un postdoctorat à l’Université du Michigan au laboratoire de Howard Shevrin et elle a suivi une formation de psychothérapie psychanalytique à la Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie (GPP) (l’« Asssociation pour Psychanalyse et Psychothérapie ») de Gand en Belgique.
Elle a entamé également une collaboration étroite avec Shevrin et son laboratoire en raison de ses recherches sur le traitement inconscient de la langue en liaison avec les processus cérébraux (Bazan, 2007 ; 2011).

Les recherches d’Ariane Bazan se situent au sein d’une réflexion neuropsychanalytique qui interroge tant la psychanalyse que les neurosciences sur des aspects du fonctionnement psychique. Ses recherches s’inscrivent également dans la perspective du psychanalyste belge Jean-Pierre Lebrun (1993). Ariane Bazan fait valoir combien un dialogue entre la psychanalyse et les neurosciences, qui semblent à priori sans commune mesure mais qui nous donnent pourtant des renseignements sur le même appareil mental, est nécessaire pour appréhender certaines notions du fonctionnement psychique qui exigent un espace de compréhension multiple. Cette autrice nous donne quelques indications pour qu’il puisse y avoir un véritable dialogue entre les neurosciences et la psychanalyse, notamment la reconnaissance de chaque partie des limites qui leur sont structurellement propres et de l’impossibilité d’une mise en rapport direct et linéaire des deux champs étant chacun hétérogène.

Dans son ouvrage Des fantômes dans la voix (2007), Ariane Bazan se propose d’apporter un ancrage scientifique à des concepts freudiens et lacaniens avec des phénomènes mesurables et reproductibles réalisant ainsi une intersection entre la psychanalyse et les neurosciences. Plus précisément, elle réalise un croisement entre les travaux des neurosciences et ceux de Freud et Lacan à travers le langage qui présente un double aspect. Pour la psychanalyse, ce double aspect correspond au processus primaire et secondaire, pour les neurosciences, aux voie ventrale et voie dorsale. Le second terme de chacune de ces polarités opère une inhibition sur le premier, mais les neurosciences comme la psychanalyse montrent que le premier arrive à s’exprimer par des voies détournées. Le rôle des fantômes phonémiques occupe cette fonction de voie détournée. Les fantômes seraient une manifestation de l’inconscient qui échappe à l’inhibition dont ils sont habituellement l’objet, au niveau du langage lorsque nous émettons des sons et des mots. Ces fantômes continuent à se manifester dans nos voix parce qu’il y a une persistance de séquences phonologiques que nous reproduisons avec les mêmes mouvement et articulation, mais qui demeurent étrangères à notre discours parce que leurs significations ont changé radicalement. Le signifiant, constitué d’une séquence phonologique, devient un concept princeps de cette étude et le point d’intersection entre la psychanalyse, puisqu’il est au cœur de l’énonciation d’un sujet, et les neurosciences, puisqu’il a une matérialité donnée par la motricité articulatoire ou linguistique. Le signifiant n’est pas seulement porteur d’une signification ou de sens, car il s’imbrique avec d’autres signifiants qui véhiculent d’autres sens où peuvent surgir des éléments de l’inconscient. Le signifiant nécessite également une mobilisation du corps (vocalisation, mâchoires, etc.) qui participe à ses production et perception. L’ouvrage présente quelques-unes des logiques psychiques, physiologiques et épistémologiques de l’impact du signifiant sur l’humain.

________________
Bibliographie :
Bazan A. (2007), Des fantômes dans la voix. Une hypothèse neuropsychanalytique sur la structure de l’inconscient, Montréal, Éditions Liber, Collection Voix Psychanalytiques, 2007.
Bazan A. (2011). Phantoms in the voice: a neuropsychoanalytic hypothesis on the structure of the unconscious. Neuropsychoanalysis 13, 161–176.
Laufer L., Penser, rêver, créer, L’Harmattan, 2005.
Lebrun J.-P. (1993), De la maladie médicale, De Boeck-Wesemael.

Compléments :
Affect, Clivage de la conscience, Désambiguïsation, Fantôme, Faux nouages, Frontiers in Psychoanalysis and Neuropsychoanalysis , Indice de réalité, Lacan Jacques, Représentation de mot, Shevrin Howard, Signifiant, Trace mnésique
________________________
https://www.amazon.fr/Dictionnaire-neuropsychanalyse-Serafino-Malaguarnera/dp/1539173747/ref=sr_1_1?s=books&ie=UTF8&qid=1476702333&sr=1-1&keywords=malaguarnera+serafino

Quels destins pour les enragés de la vie?

Œdipe et la Métaphore

24 octobre 2015

Si l’année passée, Euripide nous présentait la figure de l’humiliation et du rejet personnifiée par Médée et nous montre la logique qui va de l’humiliation à la barbarie, dans « Œdipe tyran » Sophocle présente la figure de la trahison ainsi que la logique qui va de la trahison à la rage.

Du don de vie à la trahison

Il y a un moment dans la vie où l’exigence d’amour inconditionnel est justifiée: c’est le début de la vie. La vie ne peut commencer que par un don: l’amour ne peut faire vivre que s’il est don d’amour, c’est à dire s’il est inconditionnel, sans condition. Toute condition, toute attente de retour sur investissement rend caduque le don de vie, puisqu’elle transforme l’acte du don en un contrat  et de ce fait, elle l ‘amortit, l’épuise, le vide, elle mortifie. En d’autres termes, c’est un don de vie qui mortifie, ou donc un don de vie qui trahit la vie, qui trahit. Le parent qui donne la vie, mais en même temps s’octroie le droit d’une exigence – quelle qu’elle soit, exigence de loyauté, de gratitude, de retour – trahit le don de vie.

Quand un oracle à Delphes avertit Laïos que si un héritier mâle lui naît, celui-ci tuera son père et épousera sa mère, Laïos, prudent, se garde alors de toute relation avec son épouse. Une nuit pourtant, sous l’emprise de la boisson, il fait l’amour avec Jocaste. De leur union naît un fils. Loin d’être fidèle à son don de vie, et de prendre le seul parti possible du côté de la vie, qui serait de prendre acte de l’oracle comme d’un mystère inquiétant, mais qui demande à être déchiffré, et donc de prendre le parti du fils, quoi qu’il en coute, il choisit de trahir son don de vie: pour conjurer l’oracle, il fait exposer l’enfant de trois jours sur le mont Cithéron. Pire, il lui fait percer les chevilles pour l’accrocher à un arbre.

De toute évidence, non seulement Œdipe n’est pas investi de l’amour qu’il est en droit d’attendre, mais, qui plus est, l’enfant est traité comme l’ennemi, la source potentiel du mal. Double trahison: trahison d’avoir mis au monde un enfant sans être prêt à se donner, trahison d’avoir mis au monde un enfant pour le jeter et le détruire ensuite. Pour l’enfant qui doit vivre, ne restent que deux options: la perte (c’est-à-dire, en effet la mort qui a vaincu), soit la rage, c’est à dire la rage de vivre. Si à trois jours on a pris la douleur de la terreur, la douleur des chevilles percées, la douleur de l’abandon, si à trois jours on a pris tout ça, c’est qu’on a pris sur soi la douleur insupportable pour vivre néanmoins: c’est à dire que quelque soit la douleur qu’il faudra plus en avant affronter, aucune douleur ne pourrait avoir un quelconque caractère de menace pour la vie, même si elle n’en est pas moins insupportable. Pour la vie l’enfant a choisi le parti de la douleur, il n’a pas choisi la douleur pour la douleur, il l’a choisi pour la vie: c’est exactement ça la rage de vivre.

Œdipe est en rage: cette rage est son ressort: c’est par cette rage qu’il agit, c’est par cette rage qu’il comprend, déchiffre et voit, c’est par cette rage qu’il avance avec puissance, qu’il est tyran et roi. Il tue celui qui lui marche sur les pieds ou le bouscule – il tue ce père qui n’avait déjà pas hésité à lui molester les pieds. Il résout les mortelles énigmes de la Sphinge comme s’il avait la science infuse. Et il écarte violemment tous ceux qui veulent l’empêcher de savoir et de comprendre la vérité, Tirésias, Jocaste, le berger. Œdipe en veut, Œdipe est la pulsion de vie à l’état pur, il est imparable.

La Sphinge est l’écho de la Pythie

D’où ce destin tragique? Quels destins pour les enragés de la vie?

Il y a un mystère: l’Oracle de Delphes et l’Enigme de la Sphinge, tous deux énoncés par des figures féminines, se répondent en écho: tous les deux sont des formules sortilèges et tous les deux annoncent le destin de l’homme, la condition humaine: boiteuse, et aux emprises avec les premiers enjeux d’amour et de haine – boiteuse parce qu’aux emprises avec les premiers enjeux d’amours et de haine. Qui plus est, tous les deux font appel au déchiffrage, à l’interprétation, à la lecture. Et le prix de la (non-)interprétation est singulièrement en miroir autour du précipice. Quand Œdipe résout l’énigme, la Sphinge se précipite vers sa perte, quand il ne résout pas l’oracle tout aussi énigmatique, c’est lui qui est précipité vers sa perte.

Le mystère est donc: pourquoi Œdipe est il d’une lucidité surhumaine à résoudre l’énigme de la Sphinge est d’un aveuglement pitoyable à interpréter l’oracle de Delphes? Car enfin, il faut saisir l’exploit de l’esprit d’Œdipe. En effet, les deux mystères de la Sphinge sont: « Quel être, pourvu d’une seule voix, a d’abord quatre jambes le matin, puis deux jambes le midi, et trois jambes le soir et qui, contrairement à la loi générale, est le plus faible quand il a le plus de pattes? » et « Quelles sont les deux sœurs dont l’une engendre l’autre et dont la seconde, à son tour, est engendrée par la première? » Œdipe trouve également la réponse à la seconde énigme: c’est la journée et la nuit (le mot « jour » est féminin en grec).

On ne peut s’en sortir qu’en se donnant la liberté de l’interprétation, et même, dans ce cas-ci de l’interprétation métaphorique. Remarquons que les deux énigmes concernent la représentation du temps: “linéaire et individuelle pour la première, qui trace la temporalité de l’humain, de sa condition, qui a une direction et de ce fait fonde l’histoire et la culture, et circulaire et universelle pour la seconde, puisque les cycles de la nature, et la course des astres est éminemment indifférente à l’histoire humaine”. La rage d’Œdipe le rend perspicace plus qu’un autre et il saisit les logiques de sa condition, du vivant et du monde.

La métaphore du Nom du Père

Pourquoi Œdipe ne se donne-t-il pas les moyens de l’interprétation de l’oracle qui concerne sa destinée singulière? Pourquoi quand il entend qu’il tuera son père, ne se dit-il pas: il est le destin d’un fils de survivre à son père. Je tuerai donc mon père: c’est à dire que par ma vie, j’annulerai les effets de sa vie, j’effacerai ses méfaits et dépasserai ses exploits : et mon nom remplacera le sien, quand on évoquera la lignée, ma renommée aura écrasée la sienne, je l’aurai tué – ? Pourquoi quand il entend qu’il épousera sa mère, ne se dit-il pas : il est le destin d’un fils d’être en amour de sa mère. J’épouserai donc ma mère: c’est à dire que l’épouse qui pourra susciter mon amour aura les traits de ma mère, elle en aura des traits physiques ou des traits psychiques, ou même les deux. Il est le destin d’un fils de retrouver dans l’intimité avec son épouse une secrète jouissance tirant son pouvoir d’une liaison d’amour archaïque puissante d’avec sa mère. Non, contrastant d’avec la liberté de penser impressionnante pour l’énigme de la Sphinge, il a une aliénation stupéfiante à la littéralité de l’oracle de Delphes.

C’est sur le versant du nom qu’il faut lire la prophétie concernant le père, et sur le versant du désir celle concernant la mère. C’est à dire que l’oracle qui incombe à Œdipe a la structure de ce que Lacan appelle ‘”la métaphore du nom du père” et qui est la métaphore qui incomberait à tout un chacun. Œdipe se targue de sa force et de son intelligence car il estime que ceux-ci sont fruits de sa nature, qu’elles lui ont été octroyé par élection, peut être même par la grâce des Dieux. Or, c’est d’abord Laïos qui avait déjà reçu l’oracle: il avait déjà été averti que si un héritier mâle lui naît, celui-ci tuera son père et épousera sa mère. De ce fait, l’oracle de Delphes a au moins déjà ceci de terrifiant: il inscrit Œdipe dans une chronologie, dans une histoire. C’est à dire que si Œdipe doit s’approprier son oracle au lieu de le fuir, cela implique qu’il doit saisir que même si sa rage est justifiée par rapport à la trahison inaugurale qui lui incombait, son père, certes lâche, n’a pas qu’agi par un arbitraire. Les actions du père, déjà, s’inscrivaient dans une histoire: il a abandonné et souhaité la mort d’Œdipe du fait de l’oracle, et il avait d’abord déjà voulu éviter d’être confronté au cas de figure, en s’abstenant aux jeux de l’amour, mais c’est Jocaste qui a su le séduire. Cet exercice-là: saisir en quoi la métaphore, qu’est le destin de notre vie singulière, est retraçable à la façon dont le nom du père a su (ou non) faire avec le désir de la mère, c’est la métaphore du nom du père de Lacan. Et la métaphore du nom du père de Lacan est la retranscription structurelle du complexe d’Œdipe de Freud.

La castration

S’imposer l’exercice de la métaphore implique de saisir que la rage de vivre, par exemple, ou tout autre sentiment dominant, a une histoire: l’exercice est irréversible, une fois entre-ouverte cette porte, on est précipité: de tyran on devient sujet, sujet de son histoire et sujet de l’inconscient. La porte s’entre-ouvre dès la première question: pourquoi ai-je cette rage ? Car la question, en soi, replace la rage dans une histoire, dont on peut saisir une logique – et anéantit l’assurance aveugle d’être, parmi tous, gratifié, élu des Dieux, plus fort que les Dieux. L’historisation crève donc la hubris, l’orgueil. L’exercice de la métaphore qui incombe à Œdipe par l’oracle, comme il incombe à tout sujet de la condition humaine, est l’exercice de l’historisation, de prendre la mesure de combien et en quoi l’on est sujet de son histoire, et cet exercice aboutit à la modestie, à l’humilité. Il y a la racine « hum » d’humain dans humilité, car l’histoire, la chronologie des contingences qui ont fait événement pour un sujet, et la façon dont on y retrouve les logiques qui articulent l’actualité singulière de ce sujet, est notre condition, la condition humaine. Elle s’oppose à la hubris, l’orgueil de se penser égal ou supérieur aux Dieux, ou de leur condition. Passer de l’hubris à l’humilité, c’est précisément la castration de la psychanalyse.

La castration à laquelle Œdipe est invité par l’oracle le terrifie. Il entrevoit qu’elle pourrait le déposséder de sa puissance d’action et de son intelligence, de sa clairvoyance. Puisqu’il a été trahi par ceux qui lui ont donné la vie, il a droit à sa rage, il s’en octroie (inconsciemment) le droit. Mais la condition humaine est modeste: même sa trahison inaugurale a une histoire, et il faut donc aussi faire le deuil de ce qu’elle le visait lui spécifiquement, puisqu’elle partait de ses parents, et de leur histoire, bien plus que ce qu’il n’était visé, lui. Or, cette idée le dépossèderait du droit aveugle à la rage. C’est la raison pourquoi il refuse l’exercice de la lecture métaphorique de l’oracle: non pas parce qu’il n’en est pas capable, il prouve son génie avec l’énigme de la Sphinge, mais parce que ce qu’il entrevoit le terrorise.

Le paradoxe est connu: c’est du fait même qu’il refuse l’interprétation métaphorique, du fait qu’il prend l’oracle à la lettre, que l’oracle se réalise: Œdipe a pris les mots à la lettre, et sans les interpréter, a pensé pouvoir les fuir. Il les a pris à la lettre, c’est à dire, sur leur versant d’objet, et c’est pour cette raison, que l’oracle devient res, chose, qu’elle se réalise. Pire encore, Œdipe n’évite pas la castration, mais elle aussi, du fait qu’elle n’a pu se faire sur le versant de la métaphore, doit se réaliser dans le corps, passe du sujet à l’objet, le corps, quand il se crève les yeux.

L’espérance de la condition humaine est alors celle-ci: faire basculer la douleur de son histoire de l’agir à la parole, car seule la parole permet la métaphore, et la métaphore est ce qui peut faire la différence entre une histoire qui précipite le sujet et celle qui lui donne un élan.

Gedichten

Ariane B
Jou te verleiden is het doel
van dit sonnet, heerlijke dame
het gedicht bezingt mijn gevoel
Ariane, maar ik schaam me.
Je bent boos, je reageert koel
en grijpt me vast, je noemt de namen
van al mijn slachtoffers, ik woel
me los: geniet van de infame
manier waarop ik je opwrijf.
Noem het gerust een liefdesblues
schat: vrij de verzen van je lijf
en ram het burgerdom tot moes
mijn beet verwijst naar wat ik schrijf
laat ons teloorgaan in de roes

Kees Godefrooij, 12 juli 2011

 

 

 

Het Huwelijk, Willem Elsschot

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.

 

Le Mariage, Willem Elsschot (traduction: Dan Kaminski)

Quand il s’aperçut que la brume du temps
Avait ôté la braise des yeux de sa femme,
Creusé ses joues et ridé son front,
Il détourna le regard, consumé de regret.

Il se maudit, tempêta, s’arracha la barbe
Et la voyant ne put l’aimer plus longtemps.
Il avait vu, des péchés du diable, le plus grave
Et sa façon de le regarder comme un cheval mourant.

Mais elle ne mourait pas, même si sa bouche infernale
Aspirait la moelle de ses os, qui continuaient de la porter.
Elle n’osait parler, demander ou se plaindre,
Elle frissonnait en tout lieu, vivante et en santé.

Il pensait : je vais la battre à mort et brûler la maison.
Je dois ôter ce plâtre de mes pieds rigides,
Courir dans le feu et dans les flaques
Pour atteindre ailleurs un autre amour.

Mais il ne l’a pas tuée : entre rêve et acte,
Des lois et des questions pratiques font obstacle,
Sans compter la mélancolie, que personne ne peut expliquer,
Qui vient la nuit, quand nous allons dormir.

Les années ont passé. Les enfants ont grandi
Ils ont vu l’homme, qu’ils appelaient père,
Assis sans bouger et en silence auprès du feu,
Leur offrant un regard perdu et gris.